2.1.In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.Belanghebbende was bestuurder en tevens aandeelhouder van een besloten vennootschap die een onderneming dreef (hierna: de vennootschap).
2.1.2.De vennootschap heeft bij brief van 5 maart 2006 gemeld dat zij niet in staat was de openstaande loonbelastingschuld over januari 2006 te betalen en vervolgens bij brief van 21 maart 2006 eenzelfde melding gedaan ter zake van de over december 2005 verschuldigde omzetbelasting.
2.1.3.De vennootschap is op 22 maart 2006 failliet verklaard, na een daartoe door belanghebbende als bestuurder gedaan verzoek.
2.1.4.Aan de vennootschap is met dagtekening 27 april 2006 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over de maand december 2005 opgelegd en met dezelfde dagtekening een naheffingsaanslag omzetbelasting over de maand februari 2006, alsmede met dagtekening 9 februari 2007 een naheffingsaanslag in de loonbelasting over de maanden januari en februari 2006 (alle aanslagen samen hierna: de naheffingsaanslagen). De vennootschap heeft de naheffingsaanslagen niet betaald.
2.1.5.Belanghebbende is bij beschikking van de Ontvanger van 22 oktober 2007 op de voet van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) aansprakelijk gesteld voor de naheffingsaanslagen. De aansprakelijkstelling is gegrond op een door de Belastingdienst ingesteld onderzoek naar de op 22 maart 2006 bestaande belastingschulden van de vennootschap en naar de mogelijkheid belanghebbende aansprakelijk te stellen voor die schulden. Het onderzoek is aangevangen op 7 maart 2007. Het daarvan opgemaakte controlerapport (hierna: het controlerapport) is gedagtekend 9 oktober 2007.
2.1.6.Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de hiervoor in 2.1.5 vermelde beschikking. Tijdens de bezwaarfase is hij door de Ontvanger gehoord, achtereenvolgens op 21 januari 2008 en op 7 februari 2008.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 februari 2008 heeft de Ontvanger belanghebbende niet meer aansprakelijk gehouden voor het niet-betalen van de naheffingsaanslag omzetbelasting over de maand december 2005 en de bedragen van de aansprakelijkstelling voor de andere naheffingsaanslag in de omzetbelasting alsmede de naheffingsaanslag in de loonbelasting verminderd.
2.2.1.Voor het Hof was in geschil of de Ontvanger aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van aan belanghebbende te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur als bedoeld in artikel 36, lid 3, van de Wet.
2.2.2.Dienaangaande heeft het Hof op grond van de in onderdeel 4.4 van zijn uitspraak omschreven feiten en omstandigheden geoordeeld dat belanghebbende als bestuurder van de vennootschap bewust het ertoe heeft geleid dat belastingschulden van de vennootschap onbetaald zijn gebleven. Die feiten en omstandigheden betroffen kort gezegd het opzettelijk doen van te lage aangiften voor de omzetbelasting, het voeren van de administratie op een zodanige manier dat daaruit niet de omzetbelastingverplichtingen van de vennootschap konden worden afgeleid, de aanwezigheid van een onverklaard kasverschil en het doen van betalingen aan zustervennootschappen van de vennootschap zonder dat daartoe een verplichting bestond. Het Hof heeft verworpen belanghebbendes stelling dat hij stortingen ten gunste van de vennootschap heeft gedaan.
2.2.3.Het Hof heeft tevens geoordeeld dat belanghebbende wist of redelijkerwijze had moeten begrijpen, in het bijzonder door het zelf aanvragen van het faillissement van de vennootschap, dat zijn handelwijze tot gevolg zou hebben dat belastingschulden van de vennootschap onbetaald zouden blijven, en dat hem te dier zake persoonlijk een ernstig verwijt treft.
2.2.4.Het Hof heeft voorts verworpen de stelling van belanghebbende dat hem vanwege het faillissement van de vennootschap niet kan worden verweten dat de loonbelasting over de maand februari 2006 niet is afgedragen, zulks op grond van zijn oordeel dat belanghebbende door het aanvragen van het faillissement en het daarop volgende faillissement van de vennootschap zelf de mogelijkheid van die afdracht heeft geblokkeerd.
2.3.1.Middel 2 is gericht tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende geen stortingen ten gunste van de vennootschap heeft gedaan. Het Hof heeft omtrent die stelling geoordeeld dat uit de "(concept) jaarrekening" van de vennootschap van het jaar 2005 volgt dat geen sprake is van een storting maar van een verrekening.
2.3.2.In het hogerberoepschrift heeft belanghebbende gesteld dat hij bedragen van € 250.000, € 175.000 en € 99.287 in de vennootschap heeft gestort. Volgens het van het onderzoek ter zitting van het Hof opgemaakte proces-verbaal heeft belanghebbende verklaard dat de stortingen in de "(concept) jaarrekening" zijn verwerkt onder de posten "overige bedrijfsopbrengsten", "verstrekte lening [X]" en "overige vorderingen en overlopende activa". Blijkens de tot de gedingstukken behorende "(concept) jaarrekening" zijn onder deze posten bedragen vermeld van respectievelijk € 370.000, € 99.287, € 150.000 en € 100.695. Voorts heeft belanghebbende ter zitting erkend dat "de storting van € 100.000 geen storting was maar een verrekening".
2.3.3.In het licht van het hiervoor in 2.3.2 overwogene had het Hof niet tot zijn hiervoor in 2.3.1 weergegeven oordeel mogen komen zonder inzichtelijk te maken op welke van de hiervoor in 2.3.2 vermelde bedragen dat oordeel betrekking heeft. Indien het Hof heeft bedoeld te oordelen dat al die bedragen moeten worden aangemerkt als verrekeningen, is dat oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Middel 2 slaagt daarom.
2.4.1.Middel 3 richt zich tegen het hiervoor in 2.2.3 vermelde oordeel van het Hof met het betoog dat het Hof de in dat onderdeel bedoelde bewustheid niet uitsluitend kon aannemen op de grond dat belanghebbende zelf het faillissement van de vennootschap heeft aangevraagd.
2.4.2.De vraag of een bestuurder van een lichaam als bedoeld in artikel 36, lid 1, van de Wet zich ervan bewust was of redelijkerwijze had moeten begrijpen dat zijn handelingen of gedragingen tot gevolg zouden hebben dat te weinig belasting zou worden betaald, dient te worden beantwoord naar het moment waarop die handelingen of gedragingen plaatsvinden. Indien een bestuurder na dat moment het faillissement van het desbetreffende lichaam heeft aangevraagd, levert dat op zichzelf genomen niet het bewijs op dat die bestuurder zich tijdens de gewraakte handelingen ervan bewust was of redelijkerwijze had moeten begrijpen dat door die handelingen te weinig belasting zou worden betaald.
In aanmerking genomen dat het Hof niet heeft vastgesteld of overwogen wanneer belanghebbende het faillissement van de vennootschap heeft aangevraagd, behoefde het door het middel bestreden oordeel, gelet op het hiervoor overwogene, nadere motivering, die ontbreekt. Het middel slaagt derhalve.