ECLI:NL:RBZWB:2018:2216

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 april 2018
Publicatiedatum
11 april 2018
Zaaknummer
AWB 17_6831
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van prepensioen met WW-uitkering en de juridische voorwaarden

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 april 2018, werd het beroep van eiser tegen een besluit van het UWV inzake de hoogte van zijn WW-uitkering behandeld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 september 2017, waarin het UWV had besloten om zijn prepensioen in mindering te brengen op zijn WW-uitkering. Eiser stelde dat het UWV ten onrechte aannam dat artikel 3.5 van het Algemeen Inkomensbesluit sociale zekerheidswetten (AIB) vereiste dat het prepensioen moest zijn opgebouwd uit de dienstbetrekking waaruit hij werkloos was geworden.

Tijdens de zitting op 6 maart 2018 in Middelburg, verscheen eiser persoonlijk, terwijl zijn gemachtigde niet aanwezig was. De rechtbank heeft eiser de mogelijkheid geboden om de behandeling aan te houden, maar hij koos ervoor om door te gaan. De rechtbank overwoog dat volgens de WW, het UWV een uitkering kan herzien of intrekken indien deze ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. De rechtbank concludeerde dat de hoofdregel is dat prepensioen verrekend moet worden met de WW-uitkering, met enkele uitzonderingen die in het AIB zijn vastgelegd.

De rechtbank oordeelde dat de uitzonderingen van artikel 3.5, vijfde en zevende lid, van het AIB niet van toepassing waren op de situatie van eiser, omdat zijn pensioen voortkwam uit een andere dienstbetrekking dan waaruit zijn WW-recht was ontstaan. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, met de beslissing dat een proceskostenveroordeling achterwege bleef. Deze uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder prepensioen kan worden verrekend met WW-uitkeringen, en bevestigt de interpretatie van relevante wetgeving en eerdere uitspraken.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 17/6831 WW

uitspraak van 10 april 2018 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

gemachtigde: mr. C.J.M.M. Verwijmeren,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Breda), verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 7 september 2017 (bestreden besluit) van het UWV inzake de hoogte van zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 6 maart 2018. Eiser is in persoon verschenen. Zijn gemachtigde is, zonder voorafgaande mededeling, niet verschenen. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door [Naam vertegenwoordiger verweerder].

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is werkzaam geweest in een dienstverband van 40 uur per week met [Naam werkgever 1] voor ruimtelijk beleid ontwikkeling en inrichting B.V. Dat dienstverband eindigde in 2008. In verband met dat dienstverband ontving eiser vanaf 1 november 2015 prepensioen.
Vanaf 1 mei 2009 was eiser werkzaam in een dienstverband van 36 uur per week met [Naam werkgever 2]. In verband met de beëindiging van dat dienstverband is hem met ingang van 1 februari 2016 een WW-uitkering toegekend.
In het formulier inkomstenopgave van mei 2017 heeft eiser gemeld dat hij een ouderdomspensioen ontvangt van Delta Lloyd Levensverzekering N.V.
In een besluit van 18 juli 2017 (primair besluit) heeft het UWV aan eiser meegedeeld dat het pensioen in mindering moet worden gebracht op de WW-uitkering, zodat de WW-uitkering vanaf 1 mei 2017 lager had moeten zijn. Over de maand mei 2017 moet eiser € 782,40 terugbetalen.
Bij het bestreden besluit is eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
2. Eiser heeft in beroep, samengevat, aangevoerd dat het UWV ten onrechte zijn prepensioen in mindering brengt op zijn WW-uitkering. Het UWV gaat ten onrechte uit van de veronderstelling dat artikel 3.5, vijfde lid, van het Algemeen Inkomensbesluit sociale zekerheidswetten (AIB) het vereiste bevat dat dit prepensioen moet zijn opgebouwd uit de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden, en moet zijn ingegaan gedurende de looptijd van dit dienstverband. Evenmin kent dit artikel het vereiste dat beide dienstverbanden naast elkaar moeten zijn vervuld.
Eiser heeft verwezen naar een brief van 19 juni 2014 van de toenmalige minister van sociale zaken en werkgelegenheid, Asscher, die betrekking heeft op de korting van prepensioen op de WW-uitkering. Ook die brief kent volgens eiser niet die vereisten.
Volgens eiser stelt het UWV ten onrechte dat het pensioen geen deeltijdpensioen is.
Eiser heeft de rechtbank gevraagd om bij gegrondverklaring van het beroep het UWV te veroordelen tot schadevergoeding.
3. Omdat eisers gemachtigde zonder voorafgaande mededeling niet ter zitting is verschenen en zich ook niet heeft laten vervangen heeft de rechtbank aan eiser de vraag voorgelegd of hij wil dat de behandeling van zijn beroep op zitting wordt aangehouden. De rechtbank heeft eiser daarbij gewezen op de juridische aard van de beroepsgronden. Eiser heeft verklaard dat de behandeling kan doorgaan.
4. In artikel 22a, eerste lid, van de WW is bepaald dat het UWV een besluit tot toekenning van uitkering herziet of intrekt indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
In het tweede lid is bepaald dat, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het UWV kan besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
In artikel 47, eerste lid, van de WW is bepaald dat inkomen in verband met arbeid in mindering strekt op de WW-uitkering.
In het tweede lid is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen in verband met arbeid, als bedoeld in het eerste lid, wordt verstaan. Dit is gebeurd in het AIB.
In artikel 3:5, vierde lid, aanhef en onderdeel a, van het AIB, zoals dat luidde op 1 mei 2017, is bepaald dat voor de WW als inkomen in verband met arbeid wordt beschouwd een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet.
In het vijfde lid is bepaald dat in afwijking van het vierde lid, onderdeel a, niet tot het inkomen in verband met arbeid wordt gerekend de uitkering, bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, indien die uitkering door de uitkeringsgerechtigde voor het intreden van de werkloosheid werd ontvangen en die samenhangt met een eerder verlies van arbeidsuren.
In het zevende lid is bepaald dat, in afwijking van het vierde lid, onderdeel a, niet tot het inkomen in verband met arbeid wordt gerekend een uitkering die door de uitkeringsgerechtigde wordt ontvangen en die betrekking heeft op een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking, waaruit de werkloosheid is ontstaan en die dienstbetrekkingen op enig moment naast elkaar werden vervuld.
5. De rechtbank dient te beoordelen of het besluit van het UWV, om met ingang van 1 mei 2017 inkomsten uit pensioen in mindering te brengen op eisers WW-uitkering, en om te veel betaalde uitkering terug te vorderen, kan standhouden.
6. Als hoofdregel geldt dat prepensioen wordt verrekend met de WW-uitkering (artikel 47, eerste lid, van de WW en artikel 3.5, vierde lid, aanhef en onderdeel a, van het AIB). Voor zover hier van belang, kent artikel 3.5 van het AIB daarop twee uitzonderingen in het vijfde en zevende lid.
7.1
De uitzondering van het vijfde lid van artikel 3.5 van het AIB ziet op de situatie dat de werknemer met (pre)pensioen gaat en hij daarna resterende arbeidsuren verliest. Het UWV stelt daarbij ook als voorwaarde dat het pensioen moet voortvloeien uit dezelfde dienstbetrekking als de dienstbetrekking waaruit het WW-recht is ontstaan. Eiser stelt terecht dat deze voorwaarde niet is opgenomen in de tekst van het vijfde lid. lid. Die voorwaarde geldt echter wel. De rechtbank verwijst hiervoor naar een uitspraak van deze rechtbank van 7 maart 2016 (ECLI:NL:RBZWB:2016:1663) op het beroep van een werkloze werknemer wiens situatie op de relevante aspecten dezelfde is als die van eiser. Ook hij ontving een prepensioen dat niet voortvloeide uit dezelfde dienstbetrekking als zijn WW-uitkering. De rechtbank verwijst in die uitspraak naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 29 oktober 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3504) en 4 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4137). De CRvB heeft in een uitspraak van 25 januari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:300) de uitspraak van de rechtbank van 7 maart 2016 bevestigd. Uit deze uitspraken volgt dat voor de toepassing van de uitzondering van het vijfde lid de voorwaarde ‘dezelfde dienstbetrekking’ geldt. Omdat het om een uitzondering op een hoofdregel gaat wordt de bepaling restrictief uitgelegd. In de beoordeling zijn de opbouw van de regeling, doel en strekking van de bepaling, de nota van toelichting (Stb. 2012, 79, blz. 39 e.v.) en de brief van minister Asscher van 19 juni 2014 betrokken. De conclusie is dat voor alle gevallen geldt dat als een pensioen wordt ontvangen uit een eerdere dienstbetrekking dan waaruit een WW-recht is ontstaan, het pensioen in mindering moet worden gebracht op de WW-uitkering, ongeacht de omvang van een dienstverband.
Tot dit oordeel kwam de CRvB ook in zijn uitspraak van 21 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:558), waar ter zitting namens het UWV naar is verwezen.
7.2
De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om anders te oordelen. Weliswaar luidde op 1 mei 2017 de tekst van artikel 3:5 van het AIB anders dan tot 1 juli 2015, maar zoals in de uitspraak van 7 maart 2016 al werd overwogen, zijn, voor zover voor de beoordeling van dit beroep van belang, inhoud en strekking van die bepaling gelijk gebleven.
Nu vast staat dat de dienstbetrekking waaruit eiser zijn pensioen ontvangt een andere is dan de dienstbetrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan, is de uitzondering van het vijfde lid niet op de situatie van eiser van toepassing.
7.3
Met eisers stelling dat het UWV ten onrechte stelt dat zijn pensioen geen deeltijdpensioen is, bedoelt eiser, zo begrijpt de rechtbank, dat zijn situatie vergelijkbaar is met een werknemer die met deeltijdpensioen gaat, zoals bedoeld in voornoemd vijfde lid, omdat zijn werktijd van de ene naar de andere dienstbetrekking is gegaan van 40 naar 36 uur per week. Gelet op wat hiervoor is overwogen, voldoet eiser echter niet aan alle in het vijfde lid bedoelde voorwaarden. Deze stelling gaat daarom niet op.
8. De uitzondering van het zevende lid van artikel 3.5 van het AIB ziet op de situatie dat het pensioen uit een andere dienstbetrekking voortvloeit dan de dienstbetrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan. Daarbij wordt, anders dan eiser stelt, wel degelijk de eis gesteld dat deze dienstbetrekkingen op enig moment naast elkaar zijn vervuld. Daarvan is in het geval van eiser geen sprake, zodat deze uitzondering niet van toepassing is.
9. Uit het voorgaande volgt dat de uitzonderingen van artikel 3.5, vijfde en zevende lid, van het AIB in het geval van eiser niet van toepassing zijn. Het UWV heeft daarom terecht de hoofdregel, verrekening van het pensioen met de WW-uitkering, toegepast.
10. Niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan het UWV geheel of gedeeltelijk van herziening had moeten afzien.
11. Nu eiser tegen de terugvordering geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd, behoeft dat onderdeel van het bestreden besluit geen bespreking.
12. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
13. Omdat het beroep ongegrond is, wijst de rechtbank het verzoek van eiser om schadevergoeding af en dient een proceskostenveroordeling achterwege te blijven.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, voorzitter, en mr. P.H.J.G. Römers en mr. C.E.M. Marsé, leden, in aanwezigheid van mr. P. Oudkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 april 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Als u het niet eens bent met deze uitspraak

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.