In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 april 2018, werd het beroep van eiser tegen een besluit van het UWV inzake de hoogte van zijn WW-uitkering behandeld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 september 2017, waarin het UWV had besloten om zijn prepensioen in mindering te brengen op zijn WW-uitkering. Eiser stelde dat het UWV ten onrechte aannam dat artikel 3.5 van het Algemeen Inkomensbesluit sociale zekerheidswetten (AIB) vereiste dat het prepensioen moest zijn opgebouwd uit de dienstbetrekking waaruit hij werkloos was geworden.
Tijdens de zitting op 6 maart 2018 in Middelburg, verscheen eiser persoonlijk, terwijl zijn gemachtigde niet aanwezig was. De rechtbank heeft eiser de mogelijkheid geboden om de behandeling aan te houden, maar hij koos ervoor om door te gaan. De rechtbank overwoog dat volgens de WW, het UWV een uitkering kan herzien of intrekken indien deze ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. De rechtbank concludeerde dat de hoofdregel is dat prepensioen verrekend moet worden met de WW-uitkering, met enkele uitzonderingen die in het AIB zijn vastgelegd.
De rechtbank oordeelde dat de uitzonderingen van artikel 3.5, vijfde en zevende lid, van het AIB niet van toepassing waren op de situatie van eiser, omdat zijn pensioen voortkwam uit een andere dienstbetrekking dan waaruit zijn WW-recht was ontstaan. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, met de beslissing dat een proceskostenveroordeling achterwege bleef. Deze uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder prepensioen kan worden verrekend met WW-uitkeringen, en bevestigt de interpretatie van relevante wetgeving en eerdere uitspraken.