ECLI:NL:RBZWB:2016:1663

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 maart 2016
Publicatiedatum
22 maart 2016
Zaaknummer
AWB 15_5877
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting van prepensioen op WW-uitkering en de toepassing van artikel 3:5 AIB

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 maart 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de korting van een prepensioen op de WW-uitkering. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. M.J.H. Roebroek, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 29 juli 2015, waarin werd bepaald dat zijn pensioen met ingang van 16 februari 2015 in mindering zou worden gebracht op zijn WW-uitkering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser een pensioen ontvangt van een pensioenfonds en dat hij eerder een WW-uitkering ontving na het beëindigen van zijn werkzaamheden bij een bedrijf. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de relevante wetgeving en eerdere jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB).

De rechtbank heeft overwogen dat de korting van het pensioen op de WW-uitkering in overeenstemming is met artikel 3:5 van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). Dit artikel bepaalt dat pensioenuitkeringen tot het inkomen worden gerekend en in mindering worden gebracht op de WW-uitkering, tenzij er sprake is van een uitzondering. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de situatie van de eiser niet onder deze uitzondering valt, omdat het pensioen niet voortvloeit uit dezelfde dienstbetrekking als de WW-uitkering. De rechtbank heeft ook de argumenten van de eiser over de interpretatie van de wetgeving en de brief van minister Asscher besproken, maar heeft deze niet gevolgd.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard en bevestigd dat het besluit van het UWV om het pensioen in mindering te brengen op de WW-uitkering standhoudt. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 15/5877 WW

uitspraak van 7 maart 2016 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. M.J.H. Roebroek,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Breda), verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 29 juli 2015 (bestreden besluit) van het UWV inzake zijn uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 18 februari 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.B.A. van Grinsven.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser ontvangt met ingang van 1 februari 2012 een pensioen van het [naam fonds] Pensioenfonds.
Eiser ontving een WW-uitkering met ingang van 8 juli 2014 in verband met het beëindigen van zijn werkzaamheden bij [naam bedrijf1] .
Met ingang van 17 november 2014 is deze uitkering beëindigd, omdat eiser is gaan werken bij [naam bedrijf2] .
Met ingang van 16 februari 2015 is eisers WW-uitkering voortgezet, omdat de werkzaamheden bij [naam bedrijf2] beëindigd zijn.
Bij besluit van 26 mei 2015 (primair besluit) heeft het UWV aan eiser meegedeeld dat met ingang van 16 februari 2015 het ouderdomspensioen dat hij van [naam fonds] ontvangt in mindering wordt gebracht op zijn WW-uitkering.
Het hiertegen gerichte bezwaar heeft het UWV met het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het UWV verwijst naar jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (ECLI:NL:CRVB:2014:3504) waarin is geoordeeld dat pensioen niet als inkomen wordt aangemerkt als dit genoten wordt vanuit hetzelfde dienstverband als waaruit, na een volgend arbeidsurenverlies, een WW-uitkering wordt toegekend. De WW-uitkering die eiser per 16 februari 2015 (na het beëindigen van de werkzaamheden bij [naam bedrijf2] ) ontvangt is een herleving van de uitkering die aan eiser per 8 juli 2014 (uit een dienstverband bij [naam bedrijf1] ) is toegekend. Dit is een uitkering uit een ander dienstverband dan waaruit het pensioen met ingang van 1 februari 2012 (van [naam fonds] ) wordt genoten. Het UWV meent dan ook terecht het pensioen in mindering te hebben gebracht op eisers WW-uitkering.
2. Eiser stelt dat er een discrepantie is tussen de doelstelling van de WW-uitkering en de uitvoering, als het gaat om de inhouding van zijn pensioen. Er wordt kennelijk geen rekening gehouden met en/of er is kennelijk niet voorzien in een bewuste keuze om, zoals eiser heeft gedaan na zijn pensioen, bij een andere werkgever korter te gaan werken en het tekort aan inkomen aan te vullen met een gedeeltelijk pensioen. Eiser vindt dit onverteerbaar, omdat hij als gevolg van de korting van zijn pensioen op zijn WW-uitkering er fors in inkomen op achteruit gaat.
3. Artikel 34 van de WW bepaalde tot 1 juli 2015:
1. Op de uitkering wordt inkomen geheel in mindering gebracht.
2. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan.
Artikel 3:5 van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB), zoals dit luidde tot 1 juli 2015, bepaalde voor zover hier van belang:
1. Voor het bepalen van het inkomen, bedoeld in artikel 34 van de Werkloosheidswet, zijn de artikelen 3:2 en 3:3 niet van toepassing en wordt tot het inkomen gerekend:
a. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, danwel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet;
b. een uitkering op grond van het bepaalde bij of krachtens dan wel op de voet van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers;
c. loon uit dienstbetrekking dat de uitkeringsgerechtigde geniet zonder hiervoor te werken; en
d. een wettelijke buitenlandse uitkering wegens arbeidsongeschiktheid.
2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, wordt niet tot het inkomen gerekend een uitkering die door de uitkeringsgerechtigde wordt ontvangen en die betrekking heeft op een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking, waaruit de werkloosheid is ontstaan en die dienstbetrekkingen op enig moment naast elkaar werden vervuld.
3. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, wordt niet tot het inkomen gerekend de uitkering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, voor zover die uitkering door de uitkeringsgerechtigde voor het intreden van de werkloosheid werd ontvangen en die betrekking heeft op een eerder verlies van arbeidsuren. (…)
Artikel 3:5, vijfde lid, van het AIB luidt met ingang van 1 juli 2015:
In afwijking van het vierde lid, onderdeel a, wordt niet tot het inkomen in verband met arbeid gerekend de uitkering, bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, indien die uitkering door de uitkeringsgerechtigde voor het intreden van de werkloosheid werd ontvangen en die samenhangt met een eerder verlies van arbeidsuren.
4. Ter beoordeling ligt aan de rechtbank de vraag voor of het besluit van het UWV, op grond waarvan eisers pensioen met ingang van 16 februari 2015 in mindering wordt gebracht op zijn WW-uitkering, standhoudt.
Het UWV heeft dat besluit gebaseerd op artikel 3:5, derde lid, van het AIB, zoals dat luidde tot 1 juli 2015. Voor de uitleg van dat artikel heeft het UWV verwezen naar een uitspraak van de CRvB van 29 oktober 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3504).
De CRvB heeft in die uitspraak onder meer overwogen:
‘4.4. In de nota van toelichting van het AIB (Stb. 2012, 79, blz. 40) is ten aanzien van het derde lid het volgende opgenomen: “In het derde lid is geregeld dat een uitkering als bedoeld in artikel 3:6, eerste lid, onderdeel a, in een bepaalde situatie niet tot het inkomen wordt gerekend. Het gaat om de situatie waarin een werknemer tijdens zijn dienstbetrekking besluit een gedeelte van de werktijd in te ruilen voor een prepensioen. Als deze werknemer vervolgens werkloos wordt en voor de resterende uren WW-uitkering aanvraagt, zou zonder deze bepaling het prepensioen in mindering moeten worden gebracht op de WW-uitkering.”
Uit de context van de nota van toelichting blijkt dat er sprake is van een kennelijke verschrijving in dit tekstonderdeel. Voor artikel 3:6 moet artikel 3:5 worden gelezen.
4.5.
In artikel 3:5, eerste lid, onder a, van het AIB is de hoofdregel opgenomen dat een pensioenuitkering tot het inkomen wordt gerekend en in mindering wordt gebracht op de WW-uitkering. In artikel 3:5, derde lid, van het AIB is een uitzondering geregeld, namelijk dat een pensioenuitkering niet tot inkomen wordt gerekend als de pensioenuitkering al werd genoten voordat het recht op WW ontstond en betrekking heeft op een eerder verlies van arbeidsuren. Omdat het in het derde lid gaat om een uitzondering op de hoofdregel, moet deze bepaling restrictief worden uitgelegd. Ondanks dat in artikel 3:5, derde lid, van het AIB de woorden “uit hetzelfde dienstverband” ontbreken, moet wel worden begrepen dan in dat artikellid een uitzondering is gegeven voor de bijzondere situatie dat sprake is van werkloosheid uit een dienstverband, waarin de werknemer reeds eerder in arbeidsuren verlies had geleden. Het standpunt van appellant dat ook een reeds ingegane pensioenuitkering uit een andere dienstbetrekking niet tot inkomen moet worden gerekend, zou ertoe leiden dat de uitzondering van toepassing is op alle gevallen waarbij er sprake is van arbeidsurenverlies en een reeds voor het intreden van de werkloosheid genoten pensioenuitkering. Dit zou betekenen dat het uitgangspunt dat een pensioenuitkering tot het inkomen wordt gerekend niet meer van toepassing is, omdat op alle voornoemde gevallen de uitzondering geldt. Dit is, zoals blijkt uit de nota van toelichting en de opbouw van de regeling, niet de bedoeling van de wetgever geweest.’
Gelet op dit oordeel (waaraan de CRvB heeft vastgehouden in zijn uitspraak van 4 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4137) is de rechtbank van oordeel dat eisers pensioen niet onder de uitzonderingssituatie valt, omdat dat pensioen niet voortvloeit uit dezelfde dienstbetrekking als zijn WW-uitkering. Het pensioen moet dus als inkomen worden aangemerkt en in mindering worden gebracht op eisers WW-uitkering.
Dat het bij toepassing van de uitzondering moet gaan om een pensioen en WW-uitkering uit hetzelfde dienstverband volgt naar het oordeel van de rechtbank ook uit de door eiser overgelegde brief van minister Asscher van 19 juni 2014. De minister geeft daarin aan: ‘De uitzondering die in dit verband van belang is, betreft de situatie dat een werknemer met deeltijdpensioen gaat en wiens (resterende) dienstbetrekking vervolgens eindigt.’ Uit het gebruik van het woord ‘resterend’ dient naar het oordeel van de rechtbank te worden afgeleid dat de dienstbetrekking waaruit men werkloos wordt dezelfde moet zijn als waaruit het pensioen wordt ontvangen. Eiser heeft aangevoerd dat het woord ‘resterend’ tussen haakjes is geplaatst en dus, zo vat de rechtbank eisers stelling op, van minder/geen waarde is. De rechtbank merkt op dat de betekenis van het gebruik van zogenaamde haakjes onduidelijk kan zijn. In dit geval is van onduidelijkheid echter geen sprake, gelet op het vervolg van de brief van de minister. De betekenis/bedoeling van het tussen haakjes geplaatste woord ‘resterend’ kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid uit het gebruik van de woorden ‘specifieke situatie’ in het vervolg van het stuk. Er kan naar het oordeel van de rechtbank niet over een specifieke situatie worden gesproken indien in alle gevallen een reeds ingegane pensioenuitkering uit een andere dienstbetrekking niet tot inkomen wordt gerekend, omdat dat zou betekenen dat in alle gevallen de uitzondering geldt. De stelling van eiser dat het woord ‘resterend’ van geen/minder betekenis is volgt de rechtbank dan ook niet. Zoals geoordeeld moet het gelet op het gebruik van het woord resterend gaan om dezelfde dienstbetrekking.
Eiser heeft voorts ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar artikel 3:5, vijfde lid, van het AIB, zoals dat sinds 1 juli 2015 luidt. Volgens eiser volgt uit dit artikellid in combinatie met de toelichting daarop niet dat het moet gaan om dezelfde dienstbetrekking. In de toelichting is dat niet expliciet vermeld, terwijl dat gelet op voormelde uitspraak van de CRvB volgens eiser voor de hand had gelegen als de wetgever die uitleg zou hebben beoogd. Het achterwege laten van deze vermelding moet volgens eiser dus een bewuste keus van de wetgever zijn geweest waaraan betekenis toekomt. Verder is de toelichting onduidelijk en biedt deze ruimte voor meerdere interpretaties. Er is dan ook volgens eiser geen reden om de voorwaarde te stellen dat het moet gaan om dezelfde dienstbetrekking.
De rechtbank kan zich met deze uitleg niet verenigen. De rechtbank stelt vast dat de tekst van het nieuwe vijfde lid van artikel 3:5 van het AIB slechts enigszins afwijkt van het oude derde lid. Daarnaast is in de toelichting bij deze wijziging van artikel 3:5 expliciet vermeld dat met de verplaatsing van het derde naar het vijfde lid inhoudelijk geen wijziging is beoogd. De wetgever heeft daarmee duidelijk de keuze gemaakt geen inhoudelijke wijziging door te voeren. Dat in de toelichting bij het nieuwe vijfde lid niet expliciet is vermeld dat het moet gaan om dezelfde dienstbetrekking maakt dat niet anders. Nu het nieuwe lid 5 derhalve in essentie gelijk is aan het oude derde lid, ziet de rechtbank geen reden om de uitleg die de CRvB heeft gegeven aan het oude derde lid thans niet meer te volgen bij toepassing van het nieuwe vijfde lid. De rechtbank is dan ook van oordeel dat vastgehouden moet worden aan de voorwaarde dat de WW-uitkering uit dezelfde dienstbetrekking moet voortvloeien als het pensioen dat al wordt genoten.
Voor zover eiser heeft beoogd aan te voeren dat de toepassing van artikel 34 van de WW in samenhang met artikel 3.5 van het AIB in het geval van eiser onredelijk en onbillijk uitpakt en niet in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever slaagt dat niet. Het staat de rechter op grond van artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet vrij om wetgeving te toetsen op haar grondwettigheid noch om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te toetsen.
Gelet op het voorgaande houdt het besluit van het UWV tot korting van eisers pensioen op zijn WW-uitkering naar het oordeel van de rechtbank stand.
5. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.M. van Bergen, rechter, in aanwezigheid van mr. H.D. Sebel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.