ECLI:NL:RBZWB:2017:7894

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 december 2017
Publicatiedatum
4 december 2017
Zaaknummer
BRE - 16 _ 3407
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslagen recht van successie en toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit

In deze zaak hebben belanghebbenden beroep ingesteld tegen aanslagen recht van successie die door de inspecteur van de Belastingdienst zijn opgelegd. De rechtbank heeft op 4 december 2017 uitspraak gedaan. De inspecteur had de aanslagen opgelegd in verband met een erfrechtelijke verkrijging van certificaten van aandelen in een BV. Belanghebbenden stelden dat de aanslagtermijn niet was verstreken, omdat er uitstel was aangevraagd voor het indienen van de aangifte successierecht. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de aanslagen tijdig had opgelegd, omdat de volmacht voor het aanvragen van uitstel aan de executeur-testamentair was verleend.

Daarnaast hebben belanghebbenden een beroep gedaan op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit (BOF) op grond van de Successiewet 1956. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een onderneming in materiële zin, waardoor de BOF niet van toepassing was. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de inspecteur een beroep kon doen op interne compensatie met betrekking tot de IB-latentie.

Belanghebbenden hebben recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van 82 maanden. De rechtbank heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 7.000 per belanghebbende. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, maar de inspecteur en de Minister voor Rechtsbescherming veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 16/3407 t/m 16/3412, 16/3414 en 16/3415
uitspraak van 4 december 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende 3], wonende te [Plaats A] (zaaknummer 16/3407),
[belanghebbende 2], wonende te [Plaats B] (zaaknummer 16/3408),
[belanghebbende 3], wonende te [Plaats B] (zaaknummer 16/3409),
[belanghebbende 4], wonende te [Plaats C] (zaaknummer 16/3410),
[belanghebbende 5], wonende te [Plaats B] (zaaknummer 16/3411),
[belanghebbende 6], wonende te Rotterdam (zaaknummer 16/3412),
[belanghebbende 7], wonende te [Plaats B] (zaaknummer 16/3414),
[belanghebbende 8], wonende te [Plaats D] (zaaknummer 16/3415),
belanghebbenden,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister voor Rechtsbescherming.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbenden de volgende aanslagen recht van successie opgelegd:
belanghebbende:
zaaknummer:
aanslagnummer:
belaste verkrijging:
[belanghebbende 1]
16/3407
[aanslagnummer].001
€ 2.217.523
[belanghebbende 2]
16/3408
[aanslagnummer].002
€ 2.300.009
[belanghebbende 3]
16/3409
[aanslagnummer].003
€ 2.217.523
[belanghebbende 4]
16/3410
[aanslagnummer].004
€ 237.726
[belanghebbende 5]
16/3411
[aanslagnummer].005
€ 237.726
[belanghebbende 6]
16/3412
[aanslagnummer].006
€ 237.726
[belanghebbende 7]
16/3414
[aanslagnummer].007
€ 237.726
[belanghebbende 8]
16/3415
[aanslagnummer].008
€ 237.726
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 19 april 2016 de aanslagen in de zaaknummers 16/3407 t/m 16/3409 gehandhaafd. De overige in 1.1. genoemde aanslagen zijn bij uitspraken op bezwaar van 19 april 2016 verminderd in verband met een hoger bedrag aan aftrek voor buitenlandse belasting.
1.3.
Belanghebbenden hebben daartegen bij brieven van 24 mei 2016, ontvangen bij de rechtbank op 25 mei 2016, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van iedere belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
1.4.
De inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.5.
Belanghebbenden hebben, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.6.
Belanghebbenden hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2017 te Breda. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarin ook de ter zitting verschenen personen zijn vermeld. Een afschrift van dit proces-verbaal wordt gelijktijdig met een afschrift van deze uitspraak aan partijen toegezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Op [datum] 2003 is [erflaatster] (hierna: de erflaatster) overleden. De erflaatster woonde voor haar overlijden aan de [adres] te [Plaats B] (hierna: [villa]). Als executeur-testamentair in de nalatenschap van erflaatster is [executeur-testamentair] (hierna: [executeur-testamentair]) aangewezen.
2.2.
Aan belanghebbenden in zaaknummers 16/3407 t/m 16/3409 (nichten van de erflaatster) heeft de erflaatster onder meer het vruchtgebruik van de nalatenschap gelegateerd. Belanghebbenden in de zaaknummers 16/3410 t/m 16/3412, 16/3414 en 16/3415 (de kinderen van de nichten van de erflaatster) zijn erfgenamen van erflaatster en hebben in die hoedanigheid de blote eigendom van de nalatenschap verkregen.
2.3.
Tot de nalatenschap van erflaatster behoren onder andere 1.095 van de 1.200 certificaten van aandelen in de [E BV] ([E BV]). Tot de activa van [E BV] behoort onder meer grond gelegen bij [villa] (hierna: de [villa-grond]). Deze grond heeft [E BV] in 1998 van erflaatster gekocht. [E BV] heeft op 15 juli 2003 een raamovereenkomst met [F BV] (hierna: [F BV]) gesloten. De raamovereenkomst ziet op de realisering van acht woningen op de [villa-grond] en bevat bepalingen over de planontwikkeling, de planrealisatie en de aan-/verkoop van de gronden. Daarbij is de onder meer geregeld welke rol ieder van de partijen daarbij speelt. Een aanvraag voor een bouwvergunning is in oktober 2003 ingediend. De samenwerking met [F BV] is in 2005 beëindigd. In de periode december 2005 tot en met december 2008 zijn uiteindelijk 6 bouwkavels van de [villa-grond] door [E BV] verkocht.
2.4.
Aan belanghebbenden is betreffende de nalatenschap van de erflaatster een aangiftebiljet successierecht, met kenmerk [kenmerk], uitgereikt. Bij brief van 24 augustus 2004 heeft [executeur-testamentair] verzocht om uitstel van indiening van deze aangifte. Daarbij wordt vermeld:
“Betreft: aangifte recht van successie/Successienummer [kenmerk]
Inzake de nalatenschap van [de erflaatster]
Mijne heren,
In mijn hoedanigheid van executeur testamentair (…) verzoeken wij u (…).”
Bij brieven van 23 december 2004 en 23 februari 2005 heeft hij verder uitstel gevraagd. De Belastingdienst heeft steeds bij brief het gevraagde uitstel verleend. De desbetreffende brieven zijn gestuurd aan [executeur-testamentair].
2.5.
Belanghebbenden hebben ter zake van hun verkrijgingen op 18 juni 2005 aangifte recht van successie gedaan. Dit is geschied door indiening van een aangiftebiljet met bijlagen. De indiening heeft plaatsgevonden door [executeur-testamentair]. Bij de aangifte hebben belanghebbenden ter zake van de verkrijging van hun delen van de in 2.3. genoemde certificaten in [E BV] een beroep gedaan op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit (BOF) op grond van de artikelen 35b en 35c Successiewet 1956 (SW).
2.6.
De inspecteur is bij het opleggen van de onder 1.1 vermelde aanslagen, met dagtekening 18 januari 2007, afgeweken van de aangifte. De inspecteur heeft toepassing van de BOF geweigerd.

3.Geschil

3.1.
In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:
1) Heeft de inspecteur de aanslagen tijdig opgelegd?
2) Kan de BOF worden toegepast ter zake van de verkrijgingen van de certificaten van aandelen in [E BV]?
3) Komt aan de inspecteur een beroep toe op interne compensatie?
4) Voor welk bedrag hebben belanghebbenden recht op immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn?
3.2.
Belanghebbenden beantwoorden de eerste en derde vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend. De inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan. Belanghebbenden stellen zich op het standpunt dat zij voor een bedrag van € 9.500 per belanghebbende recht hebben op vergoeding van immateriële schade. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat dit bedrag € 4.000 per belanghebbende dient te bedragen.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.4.
Belanghebbenden concluderen tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, primair tot vernietiging van de aanslagen en subsidiair tot vermindering van de aanslagen. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.Beoordeling van het geschil

Tijdigheid van de aanslagen4.1. In artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is het volgende bepaald:
“De bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt deze termijn met de duur van dit uitstel verlengd.”
4.2.
Belanghebbenden hebben gesteld dat de aanslagtermijn is verstreken. De aanslagen zijn immers op 18 januari 2007, dus na ommekomst van de driejaarstermijn, opgelegd. Van verlenging van de aanslagtermijn wegens verleend uitstel is geen sprake omdat [executeur-testamentair] niet gevolmachtigd was uitstel voor indiening van de aangifte te verzoeken, aldus nog steeds belanghebbenden.
De inspecteur voert aan dat [executeur-testamentair] daartoe wel bevoegd was, althans dat de inspecteur ervan mocht uitgaan dat dat zo was (schijn van volmacht). Rekening houdend met het verleende uitstel, zijn de aanslagen tijdig opgelegd, aldus de inspecteur.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk dat [executeur-testamentair] gemachtigd was om namens belanghebbenden uitstel voor het doen van de aangifte successierecht te verzoeken.
4.3.1.
Mede gelet op het verweer van belanghebbenden, verdient allereerst het volgende opmerking. Een volmacht kan niet alleen schriftelijk, maar ook mondeling worden verleend. Verder kan een volmacht niet alleen uitdrukkelijk maar ook stilzwijgend worden verleend (artikel 3:61 BW). De vraag of (en met welke inhoud) een volmacht is verleend moet worden beantwoord aan de hand van de zogenoemde wilsvertrouwensleer. Het komt derhalve aan op wat betrokkenen over en weer hebben verklaard en over en weer uit elkaars gedragingen en verklaringen hebben mogen begrijpen (vgl. HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9243, NJ 2012/686).
4.3.2.
De rechtbank heeft tijdens de zitting twee van de belanghebbenden uitgebreid bevraagd over de verhouding tussen [executeur-testamentair] en belanghebbenden met betrekking tot de aangifte successierecht (zie proces-verbaal van de zitting). De rechtbank acht gelet op de verklaringen van deze belanghebbenden ter zitting, in onderlinge samenhang bezien, aannemelijk dat aan [executeur-testamentair] volmacht was verleend – zo niet uitdrukkelijk dan in elk geval stilzwijgend – om de aangifte successierecht te regelen. Onder die volmacht valt dan ook het doen van een verzoek om uitstel voor de indiening van die aangifte. Naast de verklaringen bevinden zich in het dossier bovendien aanknopingspunten die deze conclusie ondersteunen. Zo is het aangiftebiljet geadresseerd aan één van de belanghebbenden en niet aan [executeur-testamentair]. Nu [executeur-testamentair] de aangifte heeft ingediend, hebben belanghebbenden het biljet kennelijk aan [executeur-testamentair] verstrekt. Daarnaast zijn de vragenbrieven naar aanleiding van de aangifte in 2006 – dus binnen de aanslagtermijn van drie jaar – beantwoord door [executeur-testamentair]. Ook is door [executeur-testamentair] het bezwaarschrift ingediend. Een en ander duidt erop dat, zoals de twee belanghebbenden ter zitting hebben verklaard, dat [executeur-testamentair] verantwoordelijk was voor de belastingen. Daaraan verbindt de rechtbank de gevolgtrekking dat hij gemachtigd was tot het (vragen van uitstel voor het) doen van de aangifte successierecht, het beantwoorden van vragen van de inspecteur en het indienen van een bezwaarschrift tegen de aanslag.
4.3.3.
De stelling van belanghebbenden dat het verzoeken om uitstel voor indiening van de aangifte successierecht destijds niet tot de bevoegdheid van een executeur-testamentair behoort, kan, ook indien die stelling juist is, niet afdoen aan het voorgaande. De rechtbank baseert de bevoegdheid tot het verzoeken om uitstel immers niet op de omstandigheid dat [executeur-testamentair] executeur-testamentair was. De stelling van belanghebbenden dat er geen schriftelijke volmacht is, kan gelet op wat in 4.3.1 is overwogen evenmin afdoen aan het oordeel dat [executeur-testamentair] gemachtigd was.
4.3.4.
Gelet op het voorgaande hoeft geen beantwoording de vraag of (ook) uit het testament en de verklaring van executele voortvloeit dat [executeur-testamentair] bevoegd was om belanghebbenden ten aanzien van de successierechten te vertegenwoordigen.
4.4.
Voor het zich hier voordoende geval dat desgevraagd aan belanghebbenden uitstel is verleend, is niet in geschil dat de aanslagen tijdig zijn opgelegd.
Toepassing van de BOF; materiële onderneming
4.5.
In de artikelen 35b en 35c van de SW – tekst 2003 – is het volgende bepaald:
“Artikel 35b
1. Op verzoek van de verkrijger wordt op grond van artikel 35c de waarde, dan wel een deel van de waarde, van in de verkrijging begrepen vermogensbestanddelen die zijn aangeduid in het tweede lid, aangemerkt als te conserveren waarde.
2. De vermogensbestanddelen, bedoeld in het eerste lid, zijn:
a. de bestanddelen van het vermogen van een onderneming van een ondernemer als bedoeld in artikel 3.4 of 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of van een medegerechtigdheid als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van die wet, de bestanddelen van een gedeelte van een onderneming daaronder begrepen, mits het een onderneming betreft van de erflater of schenker die door de verkrijger rechtstreeks wordt voortgezet;
b. de aandelen in en winstbewijzen van een vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld, niet zijnde een lichaam waarvan de feitelijke werkzaamheid bestaat in het, onmiddellijk of middellijk, beleggen van vermogen of daarmee overeenkomende werkzaamheid, die behoorden tot een aanmerkelijk belang in de zin van afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bij de erflater of schenker.
3. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel b, wordt, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels, slechts dat deel van de waarde van de aandelen of winstbewijzen in aanmerking genomen dat is toe te rekenen aan het deel van het vermogen van de vennootschap dat voor de toepassing van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zou worden gerekend tot het ondernemingsvermogen, indien de vennootschap een rechtspersoon zou zijn als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van die wet.
4. Voor de toepassing van dit hoofdstuk zijn de artikelen 4.3 tot en met 4.5a van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.
5. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld voor de toepassing van dit hoofdstuk.
Artikel 35c1. Indien de op de voet van artikel 21 bepaalde waarde van de in de verkrijging begrepen vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 35b, tweede lid, uitgaat boven de waarde van die bestanddelen met inachtneming van de verplichting van de verkrijger onderscheidenlijk het in artikel 35b, tweede lid, onderdeel b, bedoelde lichaam, om de onderneming gedurende een periode van ten minste vijf jaren voort te zetten, wordt op verzoek van de verkrijger het verschil tussen de eerstgenoemde en de laatstgenoemde waarde aangemerkt als te conserveren waarde (voorwaardelijk onbelaste geconserveerde waarde).
2. Op verzoek van de verkrijger wordt 30 percent van de waarde van de in de verkrijging begrepen vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 35b, tweede lid, nadat deze waarde is verminderd met de op grond van het eerste lid te conserveren waarde, aangemerkt als te conserveren waarde (voorwaardelijk onbelaste geconserveerde waarde).
3. Op verzoek van de verkrijger wordt de waarde van de in de verkrijging begrepen vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 35b, tweede lid, nadat die is verminderd met de op grond van het eerste en het tweede lid te conserveren waarde, aangemerkt als te conserveren waarde (belaste geconserveerde waarde).
(…)”.
4.6.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0193 het volgende overwogen:
“3.5.1. De Rechtbank heeft de activiteitentoets inderdaad niet toegepast. Daartoe behoefde zij echter niet over te gaan indien Beheer BV niet beschikt over ondernemingsvermogen als bedoeld in artikel 35b, lid 3, SW, en er derhalve reeds op die grond geen plaats is voor toepassing van de faciliteit. Daarbij verdient opmerking dat het bepaalde in artikel 7a van de Uitvoeringsregeling Successiewet 1956 in het licht van de toelichting daarbij (Stcrt. 2001, 250, blz. 24) niet van toepassing is indien de vennootschap niet over ondernemingsvermogen beschikt, waardoor een uitsplitsing tussen ondernemingsvermogen en overig vermogen niet aan de orde is.
(…)
3.5.3.
Voor zover de middelen zich tegen dat oordeel richten, moet worden vooropgesteld dat het bij het begrip ondernemingsvermogen in artikel 35b, lid 3, SW gaat om vermogen dat behoort bij een onderneming in materiële zin, zodat de ondernemingsficties van artikel 4 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 hier niet van toepassing zijn. Hantering van een materieel ondernemingsbegrip sluit aan bij de strekking van de faciliteit, zoals omschreven in de wetsgeschiedenis vermeld in onderdeel 4.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal. Daarmee wordt zoveel mogelijk een uniforme behandeling bereikt van enerzijds gevallen waarin het vermogen aan een besloten vennootschap toebehoort, en anderzijds gevallen waarin het vermogen toebehoorde aan de erflater zelf.”.
4.7.
Gelet op het in 4.6 vermelde arrest is hier voor toepassing van de BOF in elk geval vereist dat [E BV] een onderneming in materiële zin dreef. Naar het oordeel van de rechtbank wordt niet aan die eis voldaan en is derhalve de BOF niet van toepassing. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
4.7.1.
[E BV] heeft zich voornamelijk bezig gehouden met de exploitatie van onroerende zaken. De vraag komt op of de aard en omvang van de werkzaamheden van [E BV], in het bijzonder de gestelde projectontwikkelingsactiviteiten, meer hebben omvat dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is en of deze werkzaamheden als doel hadden het behalen van een rendement dat het bij normaal vermogensbeheer opkomende rendement te boven gaat (HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:633, vgl. HR 17 augustus 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC5731). Indien dat niet het geval is, is geen sprake van een onderneming in voormelde zin.
4.7.2.
Bij de beoordeling of sprake is van werkzaamheden in voormelde zin moet worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden ten tijde van het overlijden van erflaatster op 30 december 2003. Al wat belanghebbenden aan feiten en omstandigheden op en voor dat tijdstip hebben aangevoerd, in het bijzonder de activiteiten ter zake van het [project villa] en de parkeerplaats in [Plaats C], zijn onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat [E BV] een onderneming in materiële zin dreef. Nagenoeg de gehele omzet van [E BV] bestaat uit de opbrengsten van verhuur van onroerend goed. Het is inherent aan normaal vermogensbeheer van onroerend goed van een dergelijke omvang dat bepaalde activiteiten (moeten) worden verricht. Al wat belanghebbenden ter zake hiervan hebben aangevoerd kan niet tot de conclusie leiden dat sprake is van meer dan normaal vermogensbeheer. Opmerking verdient dat alleen [executeur-testamentair] werkzaamheden voor [E BV] verrichtte. De activiteiten ter zake van de [project villa] en de parkeerplaats [Plaats C] geven geen aanleiding voor een andere conclusie. Uit de in 2.3 vermelde raamovereenkomst met [F BV] blijkt bovendien eerder dat [F BV] de meeste activiteiten in het kader van de ontwikkeling zou verrichten. Weliswaar is de samenwerking met [F BV] beëindigd, maar dat was ruim ná het overlijden van de erflaatster.
4.7.3.
Het feit dat – na het overlijden van erflaatster – nog twee haalbaarheidsonderzoeken zijn verricht, waarvan één met betrekking tot een nieuw project, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, nu deze activiteiten (nagenoeg) geheel hebben plaatsgevonden na het overlijden van erflaatster en onderhavige haalbaarheidsonderzoeken naar het oordeel van de rechtbank kwalificeren als normaal vermogensbeheer. Zo al op enig moment bij de projecten wel sprake zou zijn van meer dan normaal vermogensbeheer, dan nog zouden de activiteiten niet voldoende duurzaam zijn om ze als ondernemingsactiviteiten aan te merken. In termen van de inkomstenbelasting zou hooguit sprake kunnen zijn van ‘overige werkzaamheden’. Al wat belanghebbenden overigens hebben aangevoerd kan evenmin leiden tot een ander oordeel.
Interne compensatie4.8. In de beroepsfase hebben beide partijen zich op het nadere standpunt gesteld dat de waarde van [E BV] € 10.022.691 bedraagt indien de vpb-latentie buiten beschouwing wordt gelaten. Dit is een lagere waarde dan waarvan bij de aangifte en vervolgens bij het opleggen van de aanslagen is uitgegaan. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is voor verlaging van de aanslagen omdat hij een beroep kan doen op interne compensatie, onder meer met betrekking tot de IB-latentie.
4.9.
Belanghebbenden hebben in de aangiften voor de bepaling van de waarde van hun verkrijging rekening gehouden met een IB-latentie ter zake van het belang in [E BV], waarbij als percentage 22,7 is gehanteerd. De inspecteur is daarvan bij het opleggen van de aanslagen niet afgeweken. Volgens de inspecteur moet op grond van artikel 20, zesde lid, onderdeel d, SW (tekst 2003) de IB-latentie worden vastgesteld op 6,25%. De rechtbank acht dat standpunt juist. Artikel 20, zesde lid, onderdeel d, SW bevat een dwingend waarderingsvoorschrift voor het bepalen van de IB-latentie. Anders dan belanghebbenden klaarblijkelijk bepleiten gaat artikel 21 SW (de waarde in het economische verkeer) niet voor op artikel 20 SW. Als er al spanning zou zijn tussen deze twee artikelen, dan kan niet anders geconcludeerd worden dan dat artikel 20, zesde lid, onderdeel d, SW voorrang heeft als lex specialis (bijzondere bepaling).
4.10.
Belanghebbenden hebben zich op het standpunt gesteld dat het niet mogelijk is (binnen een bepaald onderdeel) interne compensatie toe te passen. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt dit standpunt niet. De inspecteur heeft de bevoegdheid interne compensatie toe te passen op alle elementen van de aanslag, met dien verstande dat de aanslag niet op een hoger bedrag mag worden vastgesteld dan het oorspronkelijke. Binnen deze grenzen kan de inspecteur dus ook binnen een bepaald onderdeel van de aanslag interne compensatie toepassen.
De toepassing van interne compensatie mag niet in strijd komen met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Het enkele feit dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslag geen correctie heeft toegepast ter zake van de IB-latentie zoals in (een bijlage bij) de aangifte vermeld, levert geen grond op voor honorering van het beroep op het vertrouwensbeginsel (of het rechtszekerheidsbeginsel). Ook het beroep op het leerstuk van ambtshalve verzuim faalt. De eis van een nieuw feit geldt immers voor navordering maar niet voor interne compensatie.
4.11.
Voor het geval het beroep op interne compensatie voor de IB-latentie slaagt, is gelet op de hoogte van die correctie niet in geschil dat de beroepen ongegrond verklaard dienen te worden.
4.12.
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Immateriëleschadevergoeding
4.13.
Belanghebbenden hebben verzocht om vergoeding van immateriële schade.
4.14.
De bezwaarschriften, gedagtekend 14 februari 2007 zijn door de inspecteur ontvangen op 16 februari 2007. De uitspraak van de rechtbank wordt gedaan op 8 december 2017, derhalve ruim 129 maanden na de indiening van de bezwaarschriften. Daarmee heeft de behandeling tot aan de uitspraak van de rechtbank langer geduurd dan de twee jaar die als regel kan worden beschouwd voor de redelijke termijn van de behandeling in eerste feitelijke aanleg zijnde de bezwaar- en beroepsprocedure (vergelijk Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
4.15.
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven voor verlenging van de redelijke termijn. Niet in geschil is dat belanghebbenden 11 maanden langer dan de gegeven termijn hebben genomen om antwoord te geven op een vragenbrief. Naar het oordeel van de rechtbank komt deze vertraging voor rekening van belanghebbenden. Daarnaast zijn de zaken op verzoek van belanghebbenden 13 maanden aangehouden in afwachting van een arrest van de Hoge Raad. De rechtbank acht het redelijk om deze periode toe te rekenen aan belanghebbenden. Anders dan de inspecteur betoogt, is er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om ook de periode die door de inspecteur is besteed aan de bestudering van het arrest van de Hoge Raad aan belanghebbenden toe te rekenen. Al met al, dient de redelijke termijn verlengd te worden met deze twee periodes van in totaal 24 maanden. De redelijke termijn bedraagt dan 48 maanden voor de bezwaar- en beroepsfase tezamen; de redelijke termijn voor de bezwaarfase is 30 maanden.
4.16.
Belanghebbenden hebben daarmee recht op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor 82 maanden (130 min 48). De vergoeding is daarmee, uitgaande van € 500 per overschrijding van een half jaar, (€ 500 x afgerond 14) is € 7.000. Dit bedrag wordt toegekend aan iedere belanghebbende. De rechtbank ziet geen reden voor matiging van deze bedragen wegens samenhang. Weliswaar zijn de zaken van belanghebbenden gezamenlijk behandeld en hebben de zaken in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp, maar dat betekent niet dat zonder meer matiging moet volgen (vgl. ook rov. 3.2.4 van het arrest HR 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2875). Mede gelet op de hoogte van de bestreden aanslagen is de rechtbank van oordeel dat de enkele omstandigheid dat gezamenlijk wordt geprocedeerd, niet een zodanig matigende invloed heeft op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door de te lang durende procedure, dat er voldoende reden is voor matiging van de schadevergoeding.
4.17.
Nu de uitspraken op bezwaar zijn gedaan na 110 maanden en 3 dagen, is de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar overschreden met 80 maanden en 3 dagen (110 maanden en 3 dagen min 30 maanden). Naar boven afgerond is dus 81 maanden van de overschrijding toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase.
De inspecteur dient daarom 81/82e deel van € 7.000 te betalen (€ 6.915) en de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) 1/82e deel (€ 85). De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

5.Proceskosten en griffierecht

5.1.
De omstandigheid dat aan belanghebbenden de in 4.17. vermelde schadevergoedingen worden toegekend geeft aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten voor de beroepsfase en het griffierecht (HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660). Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de inspecteur als aan de rechtbank is te wijten zal om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid ieder voor de helft worden veroordeeld in deze kosten (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
5.2.
De kosten voor de beroepsfase zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 928 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor de conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 0,5 en factor 1,5 voor de samenhang van de onderhavige zaken). Daarbij verdient opmerking dat de rechtbank in de omstandigheid dat de inspecteur en de Minister voor Rechtsbescherming slechts worden veroordeeld in de proceskosten van belanghebbenden omdat aan hen een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, aanleiding heeft gevonden om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak te hanteren van 0,5 (licht). De rechtbank heeft daarbij de zaken aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit. Deze kosten hoeven dus maar éénmaal te worden vergoed.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 6.915 per belanghebbende;
  • veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 85 per belanghebbende;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbenden ten bedrage van € 464 (1/2 x € 928);
  • veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming in de proceskosten van belanghebbenden ten bedrage van € 464 (1/2 x € 928);
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbenden betaalde griffierecht tot een bedrag van € 184 (1/2 x € 46 x 8) aan deze vergoedt;
  • gelast dat de Minister voor Rechtsbescherming het door belanghebbenden betaalde griffierecht tot een bedrag van € 184 (1/2 x € 46 x 8) aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 4 december 2017 door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en prof.mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B. Knezevic, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.