ECLI:NL:RBZWB:2017:5840

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 augustus 2017
Publicatiedatum
12 september 2017
Zaaknummer
BRE - 16 _ 1049
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de redelijkheid van de schatting van inkomsten uit een hennepkwekerij en de omkering van de bewijslast in belastingzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 augustus 2017 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke procedure waarbij de belanghebbende, die in zijn woning een hennepkwekerij had, in geschil was over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2012. De inspecteur van de Belastingdienst had de aanslag vastgesteld op basis van een schatting van het inkomen uit de hennepkwekerij, die door de politie was berekend op € 54.082. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur redelijkerwijs kon aannemen dat de belanghebbende inkomsten uit de hennepkwekerij had genoten, gezien de aangetroffen hennepkwekerij en de verklaringen van de belanghebbende zelf. De rechtbank verwierp het beroep van de belanghebbende op schending van de onschuldpresumptie en het arrest Melo Tadeu, omdat de fiscale procedure niet vereiste dat de uitkomst van de strafrechtelijke procedure werd onderzocht. De rechtbank oordeelde dat de schatting van het inkomen redelijk was en dat de belanghebbende niet in het tegenbewijs was geslaagd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en verminderde de aanslag en de belastingrente tot de bedragen zoals die luiden na de verminderingsbeschikking. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en moest hij het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/1049
uitspraak van 17 augustus 2017
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,
en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak

De uitspraak van de inspecteur van 17 februari 2016 op het bezwaar van belanghebbende tegen de afwijzing van zijn verzoek om ambtshalve vermindering van de aan hem voor het jaar 2012 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) (hierna: de aanslag) en de in rekening gebrachte belastingrente van € 47 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.26.01).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2017 te Roermond.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde] , verbonden aan [advocatenkantoor] te [plaats] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .

1. Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag en de belastingrente tot bedragen zoals die luiden na de verminderingsbeschikking;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.482 en gelast dat dit bedrag wordt betaald aan de rechtsbijstandverlener van belanghebbende;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem vergoedt.

2. Gronden

2.1.
Gedurende het jaar 2012 heeft belanghebbende gewoond op het adres [adres] te [woonplaats] . De politie heeft op 21 mei 2012 op dat adres (de restanten van) een hennepkwekerij aangetroffen. Belanghebbende is daarop verhoord op 22 mei 2012 en heeft onder meer het volgende verklaard blijkens een proces-verbaal dat tot de gedingstukken behoort:
“(…)
Wie is de eigenaar van de hennepkwekerij ?
Ik ben zelf de eigenaar.
Wie heeft de hennepkwekerij ingericht ?
Ik heb deze zelf ingericht.
Wie heeft de hennepkwekerij aangelegd?
Ik zelf.
Sinds wanneer is de hennepkwekerij in bedrijf?
Ongeveer 6 maanden. Ik heb meerdere oogsten gehad, maar deze waren mislukt. Ik heb helemaal niets verdiend aan de kwekerij.
Met hoeveel planten is de kwekerij opgezet?
Tussen de 300 en 350 planten ongeveer.
Hoe ben jij aan de plantjes gekomen ?
Ik heb deze gekocht.
Waar zijn de hennepplanten gekocht ?
Ik heb deze via via gekocht. Ik weet dus niet bij wie ik uiteindelijk de planten heb gekocht. Ik wil niet zeggen wie de tussenpersonen zijn geweest.
(…)
Waar zijn de benodigde goederen (assimilatielampen, pompen, kweekbakken, koolstoffilters etcetera) gekocht?
Deze heb ik op marktplaats gekocht. Ik heb afgesproken met de man die de spullen verkocht. We hadden afgesproken op een parkeerplaats bij de grote rotonde richting Bakel. De spullen waren 2de hands.
Wie heeft de benodigde spullen voor de hennepkwekerij gekocht ?
Ik heb deze spullen zelf gekocht.
(…)
Wie verzorgde de hennepplanten ?
Ik verzorgde deze zelf.
Hoe gaat deze verzorging in zijn werk ?
Ik gaf de planten 1 keer per 1 of 2 weken water en voeding. Later gaf ik ze 1 keer in de 3 dagen ongeveer water en voeding.”
2.2.
De inspecteur heeft naar aanleiding hiervan een onderzoek naar belanghebbende ingesteld. Van zijn bevindingen heeft hij op 29 mei 2013 een rapport opgesteld. In dit rapport heeft de inspecteur het voordeel uit de hennepkwekerij berekend op € 54.082. Deze berekening is conform de berekening die de politie heeft opgesteld in het rapport ‘berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij’ en die is gebaseerd op het zogenoemde BOOM-rapport.
2.3.
Op 23 februari 2013 heeft de inspecteur belanghebbende uitgenodigd om zijn aangifte IB/PVV over 2012 in te dienen. Omdat ten name van belanghebbende geen aangifte IB/PVV 2012 is ingediend heeft de inspecteur belanghebbende op 11 juli 2013 een aanmaning gestuurd. Ook na ontvangst van de aanmaning heeft belanghebbende geen aangifte IB/PVV 2012 ingediend.
2.4.
Met dagtekening 5 november 2014 heeft de inspecteur ambtshalve de aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.895, bestaande uit een uitkering van het UWV (€ 20.895) en resultaat uit overige werkzaamheden (€ 45.000). Tevens heeft de inspecteur belanghebbende een verzuimboete opgelegd van € 4.920 vanwege het meerdere jaren achter elkaar niet voldoen aan zijn fiscale verplichtingen. Bij uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur op 22 december 2015 het bezwaar tegen de aanslag en de boete niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Hij heeft het bezwaar behandeld als een verzoek om ambtshalve vermindering. Dit verzoek heeft de inspecteur afgewezen. Tegen deze afwijzing heeft belanghebbende op 29 december 2015 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft dat bezwaar op 17 februari 2016 afgewezen. Hiertegen richt zich het onderhavige beroep.
2.5.
De politierechter van de rechtbank Oost-Brabant heeft bij uitspraak van 15 oktober 2015 belanghebbende veroordeeld voor enige strafbare feiten (artikel 3, onder B, van de Opiumwet) in verband met de aangetroffen hennepkwekerij, maar de zogenoemde ontnemingsvordering afgewezen.
Vooraf: beroep gegrond
2.6.
In zijn verweerschrift heeft de inspecteur gemeld dat bij de aanslag ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat het UWV een bedrag aan loonheffing heeft ingehouden op de uitkering, dat dit bedrag verrekend dient te worden, dat de aanslag inmiddels herrekend is bij een verminderingsbeschikking op 7 mei 2016, en dat derhalve het beroep gegrond is. De rechtbank volgt de inspecteur hierin.
Geschil
2.7.
Tussen partijen is in geschil of de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering terecht heeft afgewezen. De gemachtigde heeft ter zitting gemeld dat de verzuimboete niet meer in geschil is. De in aanmerking genomen uitkering van het UWV van € 20.895 is niet bestreden. Verder is de in 2.6 vermelde (hoogte van de) verrekening van loonheffing niet in geschil. Het geschil ziet alleen op het bedrag van € 45.000 als resultaat uit overige werkzaamheden.
Vereiste aangifte en omkering bewijslast
2.8.
Artikel 8 van de AWR bepaalt dat eenieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte verplicht is dat te doen. Niet in geschil is dat aan belanghebbende een uitnodiging en een aanmaning tot het doen van aangifte IB/PVV 2012 zijn uitgereikt. Vast staat dat belanghebbende zijn aangifte IB/PVV 2012 niet (tijdig) heeft ingediend. De rechtbank is daarom van oordeel dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
2.9.
De omstandigheid dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan brengt ingevolge artikel 27e, eerste lid, van de AWR mee dat de sanctie van de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is. Dit betekent dat een beroep ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Op belanghebbende rust derhalve een verzwaarde bewijslast. Dat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat de inspecteur niet van de verplichting om de aanslag te baseren op een redelijke – niet willekeurige – schatting van de verzwegen inkomsten (zie bijv. HR 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6486 en HR 27 januari 2016, ECLI:NL:HR:2006:AV0401). Deze eis gaat niet zover dat de inspecteur de uitgangspunten waarop zijn schatting berust aannemelijk moet maken (vgl. HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3291).
Redelijke schatting en verzwaarde bewijslast; invloed oordeel strafrechter
2.10.
Belanghebbende stelt dat hij nimmer inkomsten uit de hennepteelt heeft genoten. Hij wijst op de in 2.5 vermelde uitspraak van de strafrechter over de ontnemingsvordering en stelt dat er sprake zou zijn van een merkwaardige discrepantie tussen de beslissing van de strafrechter en de belastingrechter indien de aanslag in stand blijft.
De inspecteur baseert zijn berekening op het rapport-BOOM en voert aan dat de ontnemingsvordering slechts op nihil is gesteld omdat de ontnemingseis verwarrend en inconsequent is geweest. Hij is van mening dat aan de strafrechtelijke afwijzing van de vordering niet het gevolg mag worden verbonden dat belanghebbende in het geheel geen niet-aangegeven inkomsten heeft gehad. Ook stelt de inspecteur dat in het bestuursrecht een andere weging van bewijsmiddelen speelt waardoor, ook indien de aanslag in stand wordt gelaten, geen twijfel ontstaat over het vonnis van de strafrechter.
2.11.
De rechtbank vat het in 2.10 vermelde betoog van belanghebbende mede op als een beroep op schending van de onschuldpresumptie volgens artikel 6 van het EVRM. In dat kader is het arrest EHRM 23 oktober 2014, Melo Tadeu tegen Portugal, nr. 27785/10, ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510 relevant. De Hoge Raad (2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:958) heeft met betrekking tot de onschuldpresumptie en het arrest Melo Tadeu onder meer het volgende overwogen:
“2.4.1. Uit de rechtspraak van het EHRM leidt de Hoge Raad af dat het in artikel 6, lid 2, EVRM neergelegde vermoeden van onschuld niet is beperkt tot procedures betreffende een ‘criminal charge’, maar zich kan uitstrekken tot een daarop volgende bejegening door een bestuurlijke autoriteit of gerechtelijke procedure die op zichzelf bezien niet onder de reikwijdte van artikel 6, lid 2, EVRM valt (zoals een procedure betreffende een belastingaanslag). In laatstbedoelde gevallen dient de belanghebbende te stellen en te bewijzen dat een voldoende verband (‘link’) bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Een dergelijk verband is bijvoorbeeld aanwezig als die latere procedure een onderzoek vereist van de uitkomst van de eerdere strafrechtelijke procedure, in het bijzonder in een geval waarin die latere procedure de rechter dwingt tot een onderzoek van een strafrechtelijk oordeel, tot een heroverweging of beoordeling van het bewijs in het strafrechtelijke dossier, tot een oordeel over de deelname van de belanghebbende aan de gebeurtenissen die hebben geleid tot de eerdere ‘criminal charge’, of tot een oordeel over de bestaande aanwijzingen van mogelijk schuld van belanghebbende. Het hiervoor bedoelde verband met artikel 6, lid 2, EVRM is niet beperkt tot de situatie waarin de strafrechtelijke procedure is geëindigd in een vrijspraak, maar kan ook aan de orde zijn indien het betreft belanghebbenden “in respect of whom criminal proceedings have been discounted”. Vergelijk voor dit een en ander EHRM 12 juli 2013, nr. 25424/09, Allen tegen Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2013:0712JUD002542409, punten 92 tot en met 104.
2.4.2.
Uit de rechtspraak van het EHRM volgt tevens dat een strafrechtelijke vrijspraak niet eraan in de weg hoeft te staan dat in een latere gerechtelijke procedure gedragingen waarvan de belanghebbende is vrijgesproken, als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs bewezen worden verklaard, mits de rechtelijke autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel doen ontstaan over de juistheid van een vrijspraak van hetgeen de verdachte in de strafzaak werd verweten (vgl. HR 20 maart 2015, nr. 13/03959, ECLI:NL:HR:2016:643, BNB 2015/173, rechtsoverweging 2.6.6.).
2.4.3.
Hetgeen hiervoor in 2.4.1 en 2.4.2 is overwogen, brengt mee dat ook in een geval waarin een strafrechtelijke vervolging door seponering is beëindigd en het daardoor niet tot een rechterlijke uitspraak is gekomen, bij een latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of in een latere gerechtelijke procedure sprake kan zijn van schending van artikel 6, lid 2, EVRM. Dit zal zich onder meer kunnen voordoen als het sepot een zogenoemd technisch sepot is, inhoudend dat niet (verder) wordt vervolgd op de grond dat onvoldoende bewijs aanwezig is. In een dergelijk geval is niet uitgesloten dat de latere bejegening door de desbetreffende bestuurlijke autoriteit of de uit de latere gerechtelijke procedure voortvloeiende uitspraak van de rechter twijfel doet ontstaan over de juistheid van de gronden waarop is beslist de strafrechtelijke vervolging niet aan te vangen of niet door te zetten. (…)”
2.12.
Niet in geschil is dat er bij belanghebbende in zijn woning een hennepkwekerij is aangetroffen en dat belanghebbende hennep heeft gekweekt. Daarvan uitgaande en mede gelet op de grootte van de kwekerij – duidelijk niet alleen bestemd voor thuisgebruik – is het uitgangspunt van de inspecteur dat belanghebbende inkomsten uit de hennepkwekerij heeft gekregen redelijk. De op het rapport-BOOM gebaseerde berekening van het inkomen acht de rechtbank eveneens redelijk. Het bij de aanslag in aanmerking genomen inkomen van € 45.000 is zelfs lager dan de berekening op basis van het rapport-BOOM.
2.13.
Belanghebbende is met de enkele stelling dat hij nimmer inkomsten heeft gegenereerd met de hennepteelt omdat de oogsten zijn mislukt, niet in de verzwaarde bewijslast geslaagd dat de aanslag naar een te hoog bedrag aan resultaat uit overige werkzaamheden is opgelegd.
2.14.
De klacht van belanghebbende dat tijdens het in 2.1 vermelde verhoor geen tolk aanwezig was, geeft geen aanleiding voor andere oordelen. Het in 2.12 gegeven oordeel is immers gebaseerd op de niet-bestreden feiten dat bij belanghebbende in zijn woning een hennepkwekerij is aangetroffen en dat belanghebbende hennep heeft gekweekt. Los daarvan heeft belanghebbende bij zijn klacht niet nader onderbouwd welke onderdelen van de in het proces-verbaal van het verhoor weergegeven verklaringen naar zijn mening onjuist zijn.
2.15.
De rechtbank is verder van oordeel dat het beroep op het oordeel van de strafrechter ter zake van de ontnemingsvordering, en in dat kader de onschuldpresumptie en het arrest Melo Tadeu, evenmin aanleiding geven voor een ander oordeel.
De belastingrechter is gelet op het in 2.11 vermelde arrest als uitgangspunt niet gebonden aan het oordeel van een strafrechter, ook al wordt geoordeeld over dezelfde feiten, gelet op het andere beoordelings- en bewijskader dat beiden hanteren (vgl. ook Hof Amsterdam 28 april 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4149, rov. 4.3.2.2). Voor zover belanghebbende anders betoogt, faalt zijn beroepsgrond.
In verband met de onschuldpresumptie overweegt de rechtbank als volgt. Vooropgesteld moet worden dat deze fiscale procedure niet een onderzoek vereist van de uitkomst als zodanig van de eerdere strafrechtelijke procedure, als bedoeld in het in 2.11 weergegeven arrest. In de onderhavige zaak is sprake van een ander bewijskader dan in de strafrechtelijke procedure, nu sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. In deze fiscale procedure staat slechts ter beoordeling of de schatting van het belastbare inkomen uit werk en woning van de inspecteur redelijk is en of belanghebbende in het tegenbewijs is geslaagd. Dat is een ander geschil (in een ander bewijskader) dan in de strafrechtelijke procedure. In dit geval is bovendien van belang dat belanghebbende wel degelijk veroordeeld is ter zake van het handelen in strijd met het in artikel 3, onderdeel B, van de Opiumwet gegeven verbod. Er is dus geen sprake van vrijspraak. Naar de rechtbank begrijpt is alleen de ontnemingsvordering afgewezen. Tegen deze achtergrond wordt de onschuldpresumptie niet geschonden door de in 2.12 en 2.13 gegeven oordelen in de context van de omkering van de bewijslast.
Proceskosten
2.17.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.482 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1). Aangezien aan belanghebbende toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand is verleend dient de proceskostenvergoeding te worden uitgekeerd aan de rechtsbijstandverlener (artikel 8:75, tweede lid, Awb).
Deze uitspraak is gedaan op 17 augustus 2017 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.