In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 november 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 14/01744. De zaak betreft een beroep in cassatie van zowel de belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De kwestie draait om de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002, die aan de belanghebbende was opgelegd, evenals de daarbij gegeven boetebeschikking en beschikking inzake heffingsrente. De belanghebbende ontkende houder te zijn van een buitenlandse bankrekening, terwijl de Inspecteur op basis van artikel 47 AWR informatie had verzocht. Het Hof had geoordeeld dat de navorderingsaanslag en de boete moesten worden verminderd, maar de Hoge Raad oordeelde dat het Hof de bewijslastverdeling niet correct had toegepast. De Hoge Raad stelde vast dat de omkering en verzwaring van de bewijslast in de bezwaarfase reeds vaststond, en dat de Inspecteur niet opnieuw om informatie had gevraagd na de inwerkingtreding van artikel 52a AWR. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent schadevergoeding, en verwees de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt de toepassing van de omkering van de bewijslast in belastingzaken en de eisen die daaraan gesteld worden.