In deze zaak gaat het om een belastinggeschil tussen de erven van een erflater en de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2013. De inspecteur had de erven een aanslag opgelegd waarbij bepaalde vermogensbestanddelen, waaronder landbouwgrond en liquide middelen, tot het box 3-vermogen werden gerekend. De erven stelden dat deze vermogensbestanddelen niet tot het box 3-vermogen behoorden, omdat zij ter beschikking waren gesteld aan een BV die door de erflater was opgericht. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur onterecht de landbouwgrond en het gestorte bedrag van € 1.500.000 tot het box 3-vermogen had gerekend. De rechtbank stelde vast dat de terbeschikkingstelling van de landbouwgrond vóór 1 januari 2013 had plaatsgevonden en dat er geen sprake was van fraus legis. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de liquide middelen terecht tot het box 3-vermogen had gerekend, omdat deze niet daadwerkelijk ter beschikking waren gesteld aan de BV. De rechtbank verklaarde het beroep van de erven gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en verminderde de aanslag IB/PVV 2013 tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.311 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.664.