ECLI:NL:RBZWB:2017:4204

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 juli 2017
Publicatiedatum
17 juli 2017
Zaaknummer
BRE - 16 _ 393
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 juli 2017 uitspraak gedaan in een beroep tegen een naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) van € 13.987, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, een onderneming gevestigd in [plaats X], had bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag en de daarbij opgelegde verzuimboete van € 1.393 en belastingrente van € 465. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraken op bezwaar vernietigd, met uitzondering van de beslissing over de kostenvergoeding. De naheffingsaanslag is verminderd tot € 12.877 en de boetebeschikking is vernietigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat voor het bepalen van het BPM-tarief het jaar van registratie van de auto van belang is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de auto’s ten onrechte als nieuwe auto’s heeft aangemerkt, aangezien de belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat het historische BPM-tarief van 2013 moet worden toegepast. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 990 en dat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 334 aan haar moet worden vergoed. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de uitleg van het begrip 'gebruikt'.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/393
uitspraak van 14 juli 2017
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [plaats X] ,

belanghebbende,
en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 14 januari 2016 op het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) van € 13.987 (hierna: de naheffingsaanslag) en de gelijktijdig bij beschikkingen opgelegde verzuimboete van € 1.393 en in rekening gebrachte belastingrente van € 465.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2017 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, haar gemachtigde
mr. [gemachtigde] , verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] , en namens de inspecteur,
[verweerder] .

1. Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar, behoudens de beslissing op het verzoek om kostenvergoeding;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 12.877;
  • vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
  • vernietigt de boetebeschikking;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 990;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 334 aan haar vergoedt.

2. Gronden

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte (in totaal) € 45.934 BPM voldaan ter zake van de registratie van de in onderstaande tabel vermelde auto’s in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens. Voormeld BPM-bedrag is berekend naar het tarief van 2013. Voor de auto’s waren ten tijde van de overbrenging naar Nederland reeds in andere Europese landen kentekens toegekend. Bij schouwing door de RDW hadden de auto’s een kilometerstand variërend van 4 tot 134.
2.2.
Met dagtekening 4 december 2015 heeft de inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Volgens de inspecteur is sprake van nieuwe auto’s, zodat niet kan worden afgeschreven op de bruto BPM. De inspecteur heeft een bedrag van € 13.987 nageheven en een boete opgelegd van € 1.393 op grond van artikel 67c van de AWR. Voorts is een bedrag van € 465 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.3.
Belanghebbende heeft daartegen op 9 december 2015 gemaakt.
2.4.
Bij uitspraak op bezwaar van 14 januari 2016 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag verminderd met € 612 in verband met toepassing van artikel 16a van de Wet BPM voor de auto met VIN 7657. De verzuimboete is dienovereenkomstig verminderd. De beschikking belastingrente is in stand gebleven omdat de inspecteur ter zake van de naheffing aangaande de desbetreffende auto geen belastingrente in rekening heeft gebracht. Ook heeft de inspecteur aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) tot een bedrag van € 488 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting met een waarde van € 244 per punt).
2.5.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat de boetebeschikking moet worden vernietigd. Het beroep is derhalve reeds om die reden gegrond.
Tussen partijen is thans nog het volgende in geschil:
Is de naheffingsaanslag terecht opgelegd? Meer specifiek is in geschil of sprake is van gebruikte auto’s dan wel van nieuwe auto’s?
Kan belanghebbende een beroep doen op het tarief voor de bruto BPM uit 2013?
Heeft de inspecteur voor de bezwaarfase het juiste bedrag aan kostenvergoeding
vastgesteld?
2.6.
Belanghebbende heeft aangiften BPM gedaan waarbij zij voor alle auto’s is uitgegaan van een gebruikte auto en een afschrijving heeft toegepast. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van nieuwe auto’s. Indien de auto’s moeten worden aangemerkt als nieuw dan is niet in geschil dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Wel komt dan de vraag aan de orde of belanghebbende een beroep kan doen op toepassing van het BPM-tarief uit 2013 vanwege de datum eerste toelating in een ander Europees land.
Nieuw of gebruikt?
2.7.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 januari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:79) ter zake de beoordeling of sprake is van een gebruikte auto dan wel van een nieuwe auto het volgende geoordeeld:
“ 2.3.1. In het arrest van 29 januari 2016, 14/01502, ECLI:NL:HR:2016:119, BNB 2016/69 (…), (…), heeft de Hoge Raad overwogen dat de Wet voor de berekening van de verschuldigde BPM onderscheid maakt tussen een nieuwe personenauto en een gebruikte personenauto. In dit arrest heeft de Hoge Raad onder verwijzing naar het arrest van 14 september 2012, nr. 12/00848, ECLI:NL:HR:2012:BX7199, BNB 2012/280, herhaald dat onder een nieuwe personenauto moet worden verstaan een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik is geweest. Een personenauto die niet als een nieuwe personenauto in voormelde zin kan worden aangemerkt, moet daarom – zo volgt uit het arrest BNB 2016/69 - als een gebruikte personenauto in de zin van de Wet worden aangemerkt.
De door het Hof in onderdeel 4.4 van zijn uitspraak aangehaalde passage uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, Kamerstukken II 1992/93, 22 868, nr. 3, blz. 45, op het voorstel voor artikel 9 van de Wet noopt – anders het Hof heeft geoordeeld – niet tot de conclusie dat van een gebruikte personenauto in de zin van de Wet reeds sprake is wanneer deze voorafgaand aan de overbrenging naar Nederland op kenteken is gezet. De wetgever is kennelijk uitgegaan van de gebruikelijke situatie dat een personenauto die in het buitenland is geregistreerd (geweest) met het oog op de toelating op de openbare weg ook aldaar op de openbare weg daadwerkelijk in gebruik is geweest.
2.3.2.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.1 is overwogen, getuigt ’s Hofs oordeel dat de auto’s gebruikte personenauto’s zijn, reeds omdat de auto’s voorafgaand aan de overbrenging naar Nederland op kenteken waren gezet, van een onjuiste rechtsopvatting. (…)
2.4.2. (…)
In dit verband is redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar dat de hiervoor in 2.3.2 gegeven uitlegging van het begrip gebruikte personenauto’s strookt met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over de toepassing van artikel 110 VWEU bij de heffing van een registratiebelasting op uit een andere lidstaat afkomstige tweedehands motorvoertuigen.”
2.8.
Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat de auto’s gelet op het in 2.7. weergegeven arrest van de Hoge Raad als ‘nieuw’ moeten worden aangemerkt. De rechtbank ziet geen aanleiding om hierover anders te oordelen. Belanghebbende stelt zich echter op het standpunt dat het arrest van de Hoge Raad onjuist is, onder verwijzing naar jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie (HvJ EG 19 september 2002, C-101/11, Siilin en HvJ EG 15 juni 1999, C-421/97, Tarantik). Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om een prejudiciële vraag te stellen aan het HvJ EG. De Hoge Raad heeft in genoemd arrest expliciet geoordeeld dat redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is dat de gegeven uitlegging van het begrip gebruikte personenauto’s strookt met de rechtspraak van het HvJ EG. De rechtbank ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen aanleiding om daarover anders te oordelen of dienaangaande een prejudiciële vraag aan het HvJ EG voor te leggen. De inspecteur heeft de auto terecht als nieuw aangemerkt.
Tarief 2013?
2.9.
Belanghebbende heeft gesteld dat toepassing van het BPM-tarief van 2014 er toe leidt dat op de onderhavige auto's meer rest-BPM drukt dan op vergelijkbare reeds in Nederland geregistreerde voertuigen, hetgeen in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Belanghebbende stelt in dit verband dat er ten tijde van de registratie in Nederland vergelijkbare auto's waren die eveneens als nieuw kwalificeerden, maar waarop het historisch tarief van 2013 is toegepast. De inspecteur stelt dat terecht het BPM-tarief van 2014 is toegepast en beroept zich dienaangaande op een uitspraak van Hof Den Haag van 18 mei 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:1940)
2.10.
In zijn arrest van 27 januari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:78) heeft de Hoge Raad het volgende geoordeeld met betrekking tot het toepasselijk tarief.
“2.4.2. De BPM, verschuldigd ter zake van de registratie van een nieuwe of gebruikte personenauto in Nederland, wordt bepaald ten tijde van die registratie (voor de auto’s: 2014) aan de hand van het alsdan geldende tarief.
Voor de beantwoording van de vraag of het aldus voor een uit een andere lidstaat afkomstige nieuwe personenauto berekende bedrag aan BPM een op grond van artikel 110 VWEU verboden discriminerende heffing vormt, dient te worden onderzocht of in Nederland op de binnenlandse markt aangekochte, vergelijkbare nieuwe personenauto’s bij registratie in dezelfde periode (2014) buiten het bereik van die heffing blijven dan wel dat een lager bedrag aan BPM wordt geheven, en niet, zoals belanghebbende voorstaat, op het door belanghebbende bepleite eerdere tijdstip. Aangezien in de periode waarin de auto’s in Nederland voor het eerst werden geregistreerd, ook op alle in Nederland op de binnenlandse markt aangekochte, vergelijkbare nieuwe personenauto’s bij registratie werd geheven naar het tarief van 2014, is van onverenigbaarheid met artikel 110 VWEU geen sprake.”
2.11.
In artikel 2 van de Wet BPM is bepaald dat onder registratie wordt verstaan het opnemen van de bij het motorrijtuig behorende gegevens in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens. In de parlementaire geschiedenis bij dit artikel staat dat registratie in het kentekenregister inhoudt dat voor een bepaald motorrijtuig een kenteken wordt opgegeven. Het kenteken wordt vervolgens van een datum voorzien en op naam gesteld van de eigenaar of houder van het motorrijtuig. De tenaamstelling en dagtekening betekent de voltooiing van de registratieprocedure zodat dan het belastbare feit voltooid is (zie MvT, Kamerstukken II 1992/93, 22 868, nr. 3, p. 39).
2.12.
De rechtbank stelt voorop dat ter zake van de auto’s waarvoor in geschil is of het juiste tarief is toegepast, de registratie steeds in 2014 heeft plaatsgevonden. Nu de registratie het belastbaar feit vormt is in beginsel terecht het tarief van 2014 toegepast. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het tarief 2013 moet worden toegepast omdat anders sprake is van strijd met artikel 110 VWEU en verwijst dienaangaande naar een drietal overzichten (bijlagen 1a t/m 4a bij brief van 14 juni 2017) afkomstig uit het Nederlandse kentekenregister. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
2.13.1.
Ter zake van de auto’s met VIN 9207 en 8456 (hierna: de [automerk A] ) verwijst belanghebbende naar een auto met kenteken [kenteken 1] , die volgens haar als referentievoertuig moet worden aanmerkt. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat ter zake van laatstgenoemde auto het tarief uit 2013 is toegepast, terwijl voor deze auto een kenteken is afgegeven op 10 januari 2014. Belanghebbende verzoekt, onder verwijzing naar meergenoemd arrest van de Hoge Raad, om voor de [automerk A] eveneens het tarief 2013 toe te passen. Uit het door belanghebbende ter zake overgelegde overzicht (bijlage 1a bij de brief van 14 juni 2017) blijkt echter eveneens dat de tenaamstelling op 29 juni 2015 heeft plaatsgevonden. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de registratie en daarmee het belastbare feit eerst in 2015 heeft plaatsgevonden. Nu registratie van de betreffende auto niet in dezelfde periode (2014) heeft plaatsgevonden als de registratie van de [automerk A] , is met de enkele verwijzing naar deze auto niet aannemelijk gemaakt dat heffing naar het tarief 2014 in strijd komt met artikel 110 VWEU. Derhalve is terecht het tarief 2014 toegepast.
2.13.2.
Ter zake van de auto’s met VIN 6486 en 3768 (hierna: de [automerk B] ) verwijst belanghebbende naar een auto met kenteken [kenteken 2] , die volgens haar als referentievoertuig moet worden aanmerkt. Uit het door belanghebbende ter zake overgelegde overzicht (bijlage 2a bij de brief van 14 juni 2017) blijkt weliswaar dat de datum eerste toelating in 2014 is gelegen, maar dat de tenaamstelling op 2 maart 2016 heeft plaatsgevonden. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de registratie en daarmee het belastbare feit eerst in 2016 heeft plaatsgevonden. Nu registratie van de betreffende auto niet in dezelfde periode (2014) heeft plaatsgevonden als de registratie van de [automerk B] , is met de enkele verwijzing naar deze auto niet aannemelijk gemaakt dat heffing naar het tarief 2014 in strijd komt met artikel 110 VWEU. Derhalve is terecht het tarief 2014 toegepast.
2.13.3.
Ter zake van de auto’s met VIN 8613 en 8628 (hierna: de [automerk C] ) verwijst belanghebbende naar twee auto’s met respectievelijk kenteken [kenteken 3] en [kenteken 4] , die volgens haar als referentievoertuigen moeten worden aanmerkt. Uit het door belanghebbende ter zake overgelegde overzicht (bijlage 3a bij de brief van 14 juni 2017) blijkt weliswaar dat de datum eerste toelating in 2014 is gelegen, maar dat de tenaamstelling op respectievelijk 17 augustus 2016 en 30 juni 2016 heeft plaatsgevonden. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de registratie en daarmee het belastbare feit eerst in 2016 heeft plaatsgevonden. Nu registratie van de betreffende auto’s niet in dezelfde periode (2014) heeft plaatsgevonden als de registratie van de [automerk C] , is met de enkele verwijzing naar deze auto’s niet aannemelijk gemaakt dat heffing naar het tarief 2014 in strijd komt met artikel 110 VWEU. Derhalve is terecht het tarief 2014 toegepast.
2.13.4.
Ter zake van de auto’s met VIN 7859, 8091 en 7828 (hierna: de [automerk D] ) verwijst belanghebbende naar 49 auto’s, die volgens haar als referentievoertuigen moeten worden aanmerkt. In het door belanghebbende ter zake overgelegde overzicht (bijlage 4a bij de brief van 14 juni 2017) zijn twee categorieën auto’s te onderscheiden.
Enerzijds een categorie waarvan de datum eerste toelating in 2014 is gelegen, maar waarbij de tenaamstelling in een later jaar heeft plaatsgevonden. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de registratie van de betreffende auto’s niet in dezelfde periode (2014) heeft plaatsgevonden als de registratie van de [automerk D] .
Anderzijds zijn er auto’s die een datum eerste toelating hebben in 2014, die gelijk is aan de datum tenaamstelling of waarbij de tenaamstelling eveneens in 2014 heeft plaatsgevonden. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de registratie en daarmee het belastbare feit in 2014 heeft plaatsgevonden. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat ter zake van deze auto’s het tarief 2013 is toegepast. Derhalve is sprake van vergelijkbare nieuwe personenauto’s waar bij registratie in dezelfde periode (2014) een lager bedrag aan BPM is geheven. Dat betekent dat de naheffing naar het tarief van 2014 ter zake van de [automerk D] tot gevolg heeft dat voor de registratie van deze auto’s een hogere belasting wordt geheven dan voor de registratie van vergelijkbare nieuwe personenauto’s. Derhalve is sprake van een ongeoorloofde schending van het Unierecht.
2.13.5.
Gelet op het overwogene onder 2.13.4 dient de naheffingsaanslag te worden verminderd. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat de vermindering 3 maal € 166 bedraagt, zodat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 12.877.
Toepassing artikel 16a van de Wet BPM
2.14.
Belanghebbende heeft zich ter zake van de auto met VIN 9207 nog op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 16a van de Wet BPM het BPM-tarief zoals dat in 2013 gold dient te worden toegepast. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van belanghebbende op dit artikel moet worden afgewezen, nu belanghebbende ter zake van de betreffende auto niet aan de in dat artikel genoemde voorwaarden voldoet; de tenaamstelling heeft immers niet in de eerste twee maanden na wijziging van het tarief plaatsgevonden. De eerste registratie in Nederland heeft – anders dan belanghebbende kennelijk meent – eerst in 2014 plaatsgevonden, zodat geen aanleiding bestaat voor toepassing van het tarief 2013.
Kostenvergoeding bezwaarfase
2.15.
In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur belanghebbende een kostenvergoeding toegekend van € 488. Belanghebbende heeft gesteld dat de toegekende kostenvergoeding niet juist is nu de inspecteur een kostenvergoeding heeft toegekend op basis van de bedragen voor het jaar 2015, terwijl dat de bedragen voor het jaar 2016 hadden moeten zijn (€ 246 per punt).
2.16.
Door de wetgever is overgangsrecht opgenomen bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Dit overgangsrecht houdt in dat de vastgestelde tarieven over 2015 blijven gelden als vóór 1 januari 2016 het bezwaarschrift is ingediend. Nu het bezwaarschrift is ingediend in 2015 heeft de inspecteur de kostenvergoeding voor de bezwaarfase terecht vastgesteld op een bedrag van € 488. Voor een vernietiging van de beslissing op het verzoek om kostenvergoeding bestaat dan ook geen aanleiding.
Conclusie
2.17.
Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard en dienen de uitspraken op bezwaar te worden vernietigd, behoudens de beslissing op het verzoek om kostenvergoeding.
2.18.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 990 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan op 14 juli 2017 door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.