ECLI:NL:RBZWB:2017:3233

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 mei 2017
Publicatiedatum
29 mei 2017
Zaaknummer
BRE - 15 _ 8503
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingplicht en navorderingsaanslagen IB/PVV en OB van belanghebbende met betrekking tot ventwerkzaamheden in Europa

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 mei 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belastingplichtige en de inspecteur van de Belastingdienst over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en een naheffingsaanslag omzetbelasting (OB) voor de jaren 2009, 2010 en 2011. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende in de onderhavige jaren in Nederland woonde, ondanks dat hij zich ook in Duitsland had ingeschreven. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur terecht navorderingsaanslagen had opgelegd, omdat de belanghebbende niet de vereiste aangifte had gedaan en te kwade trouw was. De rechtbank achtte de schatting van het inkomen door de inspecteur redelijk en bevestigde de vergrijpboetes van 75% voor de IB/PVV en OB. De rechtbank matigde de vergrijpboetes echter vanwege overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de bezwaren en beroepen. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond voor wat betreft de hoogte van de navorderingsaanslagen en de vergrijpboetes, en kende een schadevergoeding toe voor immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 15/8503 t/m 15/8507
uitspraak van 24 mei 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], thans wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en naheffingsaanslag omzetbelasting (OB) opgelegd:
Aanslag
Soort
Jaar
Aanslagnummer
Zaaknummer
Navorderingsaanslag
IB/PVV
2009
[aanslagnummer] .H.97
15/8503
Navorderingsaanslag
IB/PVV
2010
[aanslagnummer] .H.06
15/8504
Aanslag
IB/PVV
2011
[aanslagnummer] .H.16.01
15/8505
Navorderingsaanslag
IB/PVV
2011
[aanslagnummer] .H.17.01
15/8506
Naheffingsaanslag
OB
2009
[aanslagnummer]
15/8507
Voormelde navorderingsaanslag voor het jaar 2010 betreft de door de inspecteur tot navorderingsaanslag geconverteerde aanslag IB/PVV 2010.
1.2.
Bij voormelde (navorderings)aanslagen en naheffingsaanslag zijn boetebeschikkingen gegeven. Tevens zijn voor alle jaren bij beschikkingen bedragen aan heffingsrente in rekening gebracht. De aanslagen en beschikkingen vermelden onder meer de volgende bedragen:
Zaak
Soort
Box 1-inkomen
Box 3-inkomen
Vergrijpboete
Heffingsrente
15/8503
IB/PVV 2009
€ 57.692
€ 4.440
€ 9.667
€ 2.026
15/8504
IB/PVV 2010
€ 46.240
€ 4.520
€ 6.685
€ 938
15/8505
IB/PVV 2011 (Aanslag)
€ 100.000
€ 5.600
€ 25.684
€ 2.819
15/8506
IB/PVV 2011
(Navord.aanslag)
€ 198.792
€ 5.600
€ 38.528
€ 4.738
Zaak
Soort
Nageheven omzetbelasting
Vergrijpboete
Heffingsrente
15/8507
OB 2009
€ 6.386
€ 4.789
€ 906
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de in 1.1 en 1.2 genoemde (navorderings)aanslagen IB/PVV en naheffingsaanslag OB bezwaar gemaakt.
1.4.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 24 november 2015 de (navorderings)aanslagen IB/PVV en de beschikkingen verminderd. De uitspraken op bezwaar vermelden onder meer de volgende bedragen:
Zaak
Soort
Box 1-inkomen
Box 3-inkomen
Vergrijpboete
Heffingsrente
15/8503
IB/PVV 2009
€ 43.079
€ 0
€ 7.938
€ 1.663
15/8504
IB/PVV 2010
€ 14.868
€ 0
€ 1.532
€ 215
15/8505
IB/PVV 2011 (Aanslag)
€ 100.000
€ 0
€ 25.684
€ 2.819
15/8506
IB/PVV 2011
(Navord.Aanslag)
€ 168.443
€ 0
€ 27.687
€ 3.401
1.5.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 november 2015 de naheffingsaanslag OB 2009 en de daarbij gegeven beschikkingen vergrijpboete en heffingsrente gehandhaafd. De inspecteur heeft bij beslissing van 25 november 2015 geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend voor het bezwaar tegen de naheffingsaanslag OB 2009.
1.6.
De inspecteur heeft bij beslissing van 2 december 2015 behorende bij de hierboven in 1.4 genoemde uitspraken op bezwaar een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van € 732.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de in 1.4 en 1.5 genoemde uitspraken op bezwaar en de in 1.5 en 1.6 genoemde beslissingen op 31 december 2015 beroep ingesteld. Ter zake van de beroepen betreffende de IB/PVV heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. Ter zake van het beroep betreffende de OB heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 167.
1.8.
De inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.9.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
1.10.
Alle ingediende stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.11.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2017 te Breda. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarin ook de ter zitting verschenen personen zijn vermeld. Een afschrift van dit proces-verbaal wordt gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen toegezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende (BSN-nummer: [BSN] ) is geboren op [datum 1] 1963 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Belanghebbende stond in de onderhavige jaren volgens de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) ingeschreven op het adres [adres 1] te [plaats] (Duitsland). Met ingang van [X] juni 2012 is belanghebbende volgens de GBA ingeschreven op het adres [Adres 2] te [woonplaats] . Belanghebbende is eigenaar van het perceel plaatselijk bekend als [Adres 2] . Op het perceel bevindt zich een woonwagen. De woonwagen beschikt over een hal, een woonkamer met open keuken en drie slaapkamers.
2.2
Belanghebbende heeft twee meerderjarige kinderen. De moeder van de kinderen is [de moeder] . [de moeder] woonde in de onderhavige jaren op het adres [Adres 2] . Belanghebbende en [de moeder] zijn niet gehuwd en niet elkaars fiscale partner. Vanaf begin 2013 wonen belanghebbende en [de moeder] samen en zijn zij partners.
2.3.
Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren met zijn toercaravan door Europa gereisd en binnen Europa ventwerkzaamheden verricht bestaande uit de handel in pannen-, bestek- en messensets. Hij heeft uit die werkzaamheden inkomsten genoten.
2.4.
Naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek heeft op [datum 2] een doorzoeking plaatsgevonden op (onder meer) het adres [Adres 2] (hierna: de doorzoeking). Hierbij zijn verschillende goederen, waaronder handelsgoederen (messen- en pannensets), sieraden, inkoopfacturen, auto’s, caravans, fietsen, kleding, schoenen, tassen en contant geld in beslag genomen. De inspecteur heeft op grond van een informatie-uitwisseling gegevens en informatie ontvangen die zijn verzameld bij de doorzoeking.
2.5.
Belanghebbende is niet uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV over de jaren 2009 en 2010, maar er zijn wel zogenoemde informatiebiljetten aan hem uitgereikt. De inspecteur heeft belanghebbende voor het jaar 2011 uitgenodigd om aangifte IB/PVV te doen. Belanghebbende heeft de informatiebiljetten en het aangiftebiljet ingevuld geretourneerd. Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren aangegeven geen belastbaar inkomen uit werk en woning te genieten. Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren aangegeven belastbaar inkomen uit sparen en beleggen te hebben genoten.
2.6.
De inspecteur heeft een onderzoek gedaan naar de fiscale verplichtingen van belanghebbende. De resultaten daarvan zijn vastgelegd in een eindrapport van 9 april 2015. De inspecteur heeft op basis van hetgeen tijdens de doorzoeking is aangetroffen en de informatie die hij heeft ontvangen geconstateerd dat belanghebbende in de onderhavige jaren in Nederland woont. De inspecteur is op basis van vermogensvergelijkingen tot de conclusie gekomen dat belanghebbende meer inkomsten heeft genoten dan hij heeft aangegeven. Naar aanleiding hiervan heeft de inspecteur de in 1.1 en 1.2 genoemde aanslagen opgelegd en beschikkingen gegeven.
2.7.
Bij de uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur de aanslagen IB/PVV met bijbehorende beschikkingen verminderd zoals in 1.4 vermeld. Bij uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur de naheffingsaanslag OB 2009 en de daarbij gegeven beschikkingen gehandhaafd (1.5).
2.8.
In de meest recente versie van de vermogensvergelijkingen heeft de inspecteur voor de jaren 2009 tot en met 2011 de volgende bedragen aan netto-privé vastgesteld:
2009
2010
2011
€ 43.079
€ 14.868
€ 168.443

3.Geschil

3.1.
In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:
1) Is de fiscale woonplaats van belanghebbende gelegen in Nederland?
2) Is Nederland heffingsbevoegd met betrekking tot het inkomen van belanghebbende?
3) Heeft belanghebbende voor het jaar 2011 de vereiste aangifte IB/PVV gedaan?
4) Zijn de (navorderings/naheffings)aanslag(en) terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende opgelegd?
5) Zijn de vergrijpboetes terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende opgelegd?
6) Heeft belanghebbende recht op een integrale proceskostenvergoeding?
3.2.
Belanghebbende beantwoordt de vragen 1, 2, 4 en 5 ontkennend en de vragen 3 en 6 bevestigend. De inspecteur beantwoordt de vragen 1 en 2 bevestigend, de vragen 3 en 6 ontkennend en de vragen 4 en 5 deels bevestigend en deels ontkennend.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de (navorderings/naheffings)aanslagen en beschikkingen dan wel vermindering daarvan tot nihil.
De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen gericht tegen de boetebeschikkingen die bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2009 en 2011 en de aanslag IB/PVV 2010 zijn gegeven, vernietiging van de uitspraken op bezwaar betreffende die boetebeschikkingen en vernietiging van die beschikkingen. Ook ter zake van het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 concludeert de inspecteur tot gegrondverklaring (i.v.m. correctie sieraden), vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV 2011. De beroepen dienen voor het overige volgens de inspecteur ongegrond verklaard te worden.

4.4. Beoordeling van het geschil

Woonplaats
4.1.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) wordt waar iemand woont naar omstandigheden beoordeeld. Het komt er volgens vaste rechtspraak op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land. Alle omstandigheden dienen in aanmerking te worden genomen. Er is geen sprake van een rangorde (vergelijk: Hoge Raad van 22 december 1971, nr. 16650, BNB 1973/120 en Hoge Raad 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466).
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op alle feiten en omstandigheden aannemelijk dat belanghebbende in de onderhavige jaren op grond van artikel 4, eerste lid, van de AWR in Nederland woonde. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
4.2.1.
De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige jaren sprake was van een duurzame persoonlijke band tussen belanghebbende en Nederland. De rechtbank heeft daarbij de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking genomen. Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij houdt op de [Adres 2] duurzaam een ingerichte woonwagen ter beschikking. Ook kan belanghebbende in zijn caravan op het perceel van de [Adres 2] verblijven. Het adres waar belanghebbende in Duitsland is ingeschreven is enkel een postadres. Belanghebbende heeft ter zitting ook verklaard dat hij op het adres in [plaats] slechts vier tot vijf weken per jaar heeft verbleven.
De rechtbank volgt belanghebbende in zijn stelling dat hij ventwerkzaamheden door heel Europa verricht en dat hij daarvoor ook in het buitenland verblijft. De binding met Nederland blijft daarbij voor belanghebbende in de onderhavige jaren echter bestaan. Ook op de momenten dat belanghebbende voor zijn werkzaamheden in het buitenland verblijft, blijft hij een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland houden. De verblijfplaats van een van zijn kinderen en van zijn ouders bevindt zich in de onderhavige jaren ook aan de [adres 3] in [woonplaats] . Belanghebbende heeft ook erkend dat hij in de loop van 2012 is teruggekomen naar Nederland in verband met de gezondheidstoestand van zijn vader die inmiddels overleden is. Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren alleen in Nederland een bankrekening aangehouden, bij de Rabobank. De adressering van de bankafschriften van die bankrekening is [Adres 2] . Uit bankafschriften blijkt dat er maandelijks wordt betaald voor een abonnement voor de tv-aansluiting voor de [Adres 2] . Voorts wordt er maandelijks een bedrag afgeschreven voor het onderhoud van de cv-ketel voor de [Adres 2] . Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren ook gebruik gemaakt van een Nederlandse telefoonaanbieder en is in Nederland bij VGZ verzekerd voor de zorgverzekering. Belanghebbende heeft ook erkend dat hij, hoewel hij tijdens zijn ventwerkzaamheden ook weleens artsen in andere Europese landen bezocht, enkel in Nederland een vaste arts heeft. Het merendeel van de medische behandelingen vond in Nederland plaats. De inspecteur heeft voorts verwezen naar een dertiental bekeuringen die zien op feiten die in de onderhavige jaren in Nederland hebben plaatsgevonden en die belanghebbende aan het Centraal Justitieel Incassobureau heeft betaald. Ten slotte neemt de rechtbank bij haar overweging ook mee dat het, gelet op alle feiten en omstandigheden, niet aannemelijk is dat belanghebbende in de onderhavige jaren fiscaal inwoner is geweest van een ander land dan Nederland. Nu niet aannemelijk is dat belanghebbende naar buitenlands nationaal recht zijn woonplaats in dat andere land heeft, wordt niet toegekomen aan toepassing van verdragsartikelen ter bepaling van het land dat voor verdragstoepassing als woonland geldt. In al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd als reactie op de aangevoerde feiten en omstandigheden door de inspecteur heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen.
Heffingsbevoegdheid van Nederland voor de ventwerkzaamheden
4.3.
Nu vaststaat dat belanghebbende in de onderhavige jaren inwoner (ingezetene) was van Nederland en derhalve als binnenlandse belastingplichtige voor de inkomstenbelasting (artikel 2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001) dient te worden beschouwd wordt hij in Nederland belast voor zijn wereldinkomen. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende inkomsten uit ventwerkzaamheden heeft genoten. Belanghebbende heeft ook verklaard dat hij in verschillende Europese landen inkomsten heeft genoten uit ventwerkzaamheden. Voor zover belanghebbende van mening is dat de genoten inkomsten niet in Nederland zijn belast – en dus een beroep doet op aftrek ter voorkoming van dubbele heffing – draagt hij hiervoor de bewijslast. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt waaraan de gevolgtrekking is te verbinden dat hij recht heeft op aftrek elders belast. Hetgeen belanghebbende heeft gesteld is onvoldoende om te kunnen concluderen dat sprake is van een vaste inrichting in Duitsland dan wel een ander Europees land, zoals hij heeft gesteld. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij buiten Nederland beschikte over een vaste bedrijfsinrichting met behulp waarvan de ventwerkzaamheden geheel of gedeeltelijk zijn uitgevoerd. Daarbij betrekt de rechtbank onder andere de gegevens van de Duitse belastingautoriteiten. Naar het oordeel van de rechtbank is Nederland heffingsbevoegd met betrekking tot het inkomen van belanghebbende uit de ventwerkzaamheden.
Hoogte van het inkomen
4.4.
De inspecteur heeft zich bij het bepalen van het belastbare inkomen gebaseerd op vermogensvergelijkingen. Hierbij heeft de inspecteur gekeken naar het vermogen en de inkomsten van belanghebbende. Deze heeft de inspecteur afgezet tegen benoemde kosten op de bankrekening van belanghebbende en tijdens de doorzoekingen aangetroffen goederen (onder andere sieraden/horloges, voertuigen, fietsen, garderobe en contant geld). Voorts zijn op basis van NIBUD-gegevens bedragen in aanmerking genomen voor inventaris en onderhoud van huis en tuin, voor auto’s, voeding en was- en schoonmaakartikelen. Op basis van een berekening van het netto-privé heeft de inspecteur bepaald welke inkomsten belanghebbende voor het doen van dergelijke uitgaven in de onderhavige jaren genoten moet hebben. De rechtbank acht de methode die de inspecteur gebruikt – los van de vraag of alle bestanddelen in de vermogensvergelijking terecht en tot de juiste bedragen zijn opgenomen – een bruikbare manier om het hoogte van de inkomsten te bepalen. Belanghebbende heeft ook geen gronden aangevoerd tegen de methode waarop de inspecteur de inkomsten vaststelt. De rechtbank zal dan ook ingaan op de individuele gronden per bestanddeel in de vermogensvergelijking.
Benoemde posten
4.5.
De inspecteur heeft naar aanleiding van de transacties op de Rabobank-rekening van belanghebbende een achttiental benoemde posten opgenomen. Belanghebbende heeft gesteld dat de benoemde post van de VGZ-zorgverzekering ten onrechte is opgenomen, omdat zijn zoon hem de premie voor deze verzekering contant heeft terugbetaald. Er zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat (een deel van) het bedrag aan belanghebbende is terugbetaald. De inspecteur heeft de post VGZ terecht meegenomen in de vermogensvergelijking. Voor het overige heeft belanghebbende de benoemde posten niet betwist.
Caravans (2009 en 2010)
4.6.
Voor het jaar 2009 heeft de inspecteur bij de vermogensvergelijking een caravan van het merk Dethleff (kenteken: [kenteken 1] ) in aanmerking genomen voor een bedrag van € 30.000. De verzekering voor deze caravan is volgens verzekeringspapieren van HanseMerkur ingegaan op 3 juni 2009. Voorts heeft de inspecteur in het jaar 2010 van een caravan van het merk Dethleff (kenteken: [kenteken 2] ) een aanbetalingsbedrag van € 4.000 in aanmerking genomen. De rest van het aankoopbedrag is in 2011 in aanmerking genomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur voor beide caravans in de onderhavige twee jaren aannemelijk gemaakt dat belanghebbende deze uitgaven heeft gedaan. Volgens kentekenbewijzen en verzekeringspapieren staan deze caravans op naam van belanghebbende. Belanghebbende heeft ook erkend dat hij in het bezit was van een toercaravan. Belanghebbende heeft in zijn klaagschrift van 28 november 2013 tegen de inbeslaggenomen goederen van beide caravans het eigendom geclaimd. De enkele stelling van belanghebbende dat een van de caravans van zijn zoon is acht de rechtbank, gelet op de het vorenoverwogene, onvoldoende. De hoogte van de in aanmerking genomen bedragen is naar het oordeel van de rechtbank door de inspecteur aannemelijk gemaakt.
Racefiets (2009)
4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur een uitgave van € 2.017 voor een Cube-racefiets aannemelijk gemaakt. De inspecteur heeft daartoe naar een verklaring verwezen waarin de eigenaar van de fietsenwinkel verklaart dat hij de racefiets op
9 november 2009 heeft verkocht voor ongeveer € 2.400 à € 2.500. De racefiets is volgens de eigenaar van de fietsenwinkel contant afgerekend. De blote stelling van belanghebbende dat hij door inruil van een oude racefiets slechts € 1.000 heeft betaald, is – tegenover de gemotiveerde stelling van de inspecteur – onvoldoende.
Garderobe (2009 en 2010)4.8. De inspecteur heeft in beide jaren een kostenpost voor de garderobe opgenomen van € 4.500. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur dit bedrag niet aannemelijk gemaakt. De vervangingswaarde van de bij de doorzoeking aangetroffen garderobe (kleding, schoenen, tassen) is getaxeerd op € 30.000. Om de nieuwwaarde te berekenen heeft de inspecteur een opslag van 50% toegepast. Het bedrag van € 45.000 dat daaruit volgt is door de inspecteur over vijf jaren verdeeld en aan twee personen toegerekend. De rechtbank acht aannemelijk dat in elk geval een deel van de garderobe ouder is dan vijf jaar en acht voorts de door de inspecteur bepleite opslag en daarmee de gehanteerde nieuwwaarde niet aannemelijk gemaakt. Anderzijds heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de garderobe voor hooguit € 1.000 in de vermogensvergelijking dient te worden opgenomen. Belanghebbende heeft dit bedrag enkel gesteld en zijn stelling niet onderbouwd. De rechtbank stelt de uitgaven in verband met de garderobe van belanghebbende voor de jaren 2009 en 2010 in goede justitie vast op € 2.000 per jaar. Het vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning in 2009 en 2010 dient in beide jaren verminderd te worden met een bedrag van € 2.500.
NIBUD-gegevens inventaris en onderhoud huis en tuin (2009 en 2010)
4.9.
De inspecteur heeft ter zitting gesteld dat de onderhoudskosten van € 2.100 zien op de kosten voor een gezamenlijke huishouding, en dat dit bedrag zowel bij belanghebbende als bij [de moeder] in aanmerking is genomen. Naar het oordeel van de rechtbank is door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de onderhoudskosten voor het huis (de woonwagen) en de tuin € 2.100 bedragen. Los van de vraag of belanghebbende in de onderhavige jaren een gezamenlijke huishouding voerde met [de moeder] acht de rechtbank – gelet ook op het gesplitste eigendom van het perceel en de woonwagen – redelijk dat bij belanghebbende de helft van de onderhoudskosten, derhalve € 1.050, in aanmerking wordt genomen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de onderhoudskosten zo goed als nihil bedragen, zoals hij stelt. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de woonwagen, gelet op de omvang en de uiterlijke verschijningsvorm, vergelijkbaar is met een woning. Ook het perceel waarop de caravan van belanghebbende staat, is van een dusdanige omvang dat aannemelijk is dat daarvoor ten minste enige onderhoudskosten zijn gemaakt. Voorts acht de rechtbank aannemelijk dat de Dethleff-caravans van belanghebbende – ter zake waarvan door de inspecteur niet apart een kostenpost voor onderhoud is opgenomen in de vermogensvergelijking – ook bepaalde onderhoudskosten kennen. De rechtbank zal het bedrag dat aan belanghebbende toerekenbaar is voor de onderhoud van huis/caravan en tuin in goede justitie vaststellen op € 1.050. Het vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning in 2009 en 2010 dient in beide jaren verminderd te worden met een bedrag van € 1.050.
NIBUD-gegevens voeding, was- en schoonmaakartikelen, persoonlijke verzorging (2009 en 2010)
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat het vaststellen van de uitgaven volgens de NIBUD-gegevens recht doet aan de feiten en omstandigheden van belanghebbende, waaronder het leven in een caravan. Belanghebbende heeft zelf evenmin gesteld of aannemelijk gemaakt welke bedragen hij heeft uitgegeven voor de kosten van voeding, was- en schoonmaakartikelen en persoonlijke verzorging, terwijl hij naar het oordeel van de rechtbank dergelijke uitgaven wel moet hebben gedaan. De rechtbank zal daarom deze kosten in goede justitie bepalen op € 3.500. Het vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning in 2009 en 2010 dient in beide jaren verminderd te worden met een bedrag van € 1.660.
Interne compensatie (2009 en 2010)
4.11.
De inspecteur heeft zich beroepen op interne compensatie. De inspecteur heeft gesteld dat de post sieraden in de vermogensvergelijking in 2009 en 2010 voor een te laag bedrag is opgenomen. De aanschafprijs van de sieraden had over meerdere jaren verdeeld moeten worden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de sieraden in 2009 of 2010 zijn aangekocht. Uit de taxatie van de inspecteur volgt weliswaar de waarde van de sieraden, maar er kan niet de conclusie uit worden getrokken dat de sieraden in 2009 of 2010 zijn aangeschaft. Daarbij komt dat belanghebbende heeft gesteld dat hij de sieraden in 2011 voor € 12.000 heeft aangeschaft. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de verklaring van belanghebbende. Het beroep op interne compensatie slaagt niet.
Bewijslast (2011)
4.12.
Voor de aanslag IB/PVV 2011 is belanghebbende uitgenodigd om aangifte te doen. Op grond van artikel 27e, aanhef en onderdeel a, van de AWR verklaart de rechtbank het beroep ongegrond indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak of de aanslag onjuist is. Een belastingplichtige heeft niet de vereiste aangifte gedaan indien zowel absoluut als relatief sprake is van een aanzienlijk te lage aangifte. Of daarvan sprake is, moet worden beoordeeld volgens de normale regels van de bewijslastverdeling. De bewijslast dat de aangifte onjuist is, rust op de inspecteur.
4.13.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende voor het jaar 2011 niet de ‘vereiste aangifte’ heeft gedaan en dat hij zich daarvan ook bewust is geweest op het moment waarop hij de aangifte deed. Belanghebbende heeft enkel belastbaar inkomen uit sparen en beleggen aangegeven en geen belastbaar inkomen uit werk en woning. Belanghebbende heeft zelf verklaard dat hij in 2011 een horloge van € 12.000 heeft aangeschaft. Voorts blijkt uit eigen verklaringen van belanghebbende dat hij in 2011 de caravan van het merk Dethleff met kenteken
[kenteken 2] heeft aangeschaft voor een bedrag van € 27.000. Na inruil van de caravan van het merk Tabbert Puccini resteerde een te betalen bedrag van € 12.000. Op grond van deze twee posten (2 x € 12.000) is de rechtbank reeds van oordeel dat in 2011 sprake is van een negatief netto-privé. Naar het oordeel van de rechtbank is het aannemelijk dat belanghebbende inkomsten heeft genoten uit de ventwerkzaamheden welke hij heeft aangewend om deze uitgaven te betalen. Belanghebbende heeft deze inkomsten niet aangegeven. Het niet doen van de juiste aangifte door belanghebbende heeft geleid tot zowel absoluut als relatief te lage bedragen aan belasting. Tevens is de rechtbank van oordeel dat deze tekortkoming in de aangifte de omkering van de bewijslast rechtvaardigt. De bewijslast wordt derhalve omgekeerd en verzwaard waardoor op belanghebbende de last rust overtuigend aan te tonen dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2011 en de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 onjuist zijn.
Redelijke schatting inkomen in 2011
4.14.
De aanslag mag niet naar willekeur zijn vastgesteld, maar dient te berusten op een redelijke schatting (zie o.a. Hoge Raad 28 maart 2003, nr. 38.039, ECLI:NL:HR:2003:AF6486, BNB 2003/203).
4.15.
Naar het oordeel van de rechtbank is de door de inspecteur opgestelde vermogensvergelijking, mede gelet op de bij de doorzoeking aangetroffen goederen, behoudens twee hierna te noemen posten, redelijk. Ten aanzien van het horloge van
€ 12.000 heeft de inspecteur zich in de beroepsfase (brief van 31 maart 2017) op het standpunt gesteld dat dit voor een bedrag van € 5.620 opgenomen had moeten worden, hetgeen leidt tot een vermindering van het inkomen met € 6.380. Ten aanzien van de Range Rover Sport met kenteken [kenteken 3] (die in de vermogensvergelijking voor € 69.000 is opgenomen) geldt dat belanghebbende deze in 2011 onder zich heeft gehad en dat deze vanuit [A GmBH] in 2011 gedurende vijf maanden aan belanghebbende ter beschikking is gesteld. Ter zitting heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de Range Rover in plaats van de door hem in aanmerking genomen aanschafwaarde, voor een bedrag dat correspondeert met een zakelijke huur, in de vermogensvergelijking moet worden meegenomen. De inspecteur heeft daarbij onweersproken verklaard dat het huren van een dergelijke auto € 1.000 à € 1.500 per maand kost. De rechtbank acht het redelijk om uit te gaan van een maandbedrag van € 1.500. Dit leidt tot een vermindering van € 61.500 (€ 69.000 -/- € 7.500). De overige posten in de vermogensvergelijking komen de rechtbank redelijk voor. Wat betreft de redelijkheid van de schatting voor de aankoop van de Mercedes E 350 CDI van € 55.000 overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op de verklaring van 19 maart 2013 is de auto in 2013 verkocht voor € 31.500. In die verklaring is voorts vermeld dat het kenteken op 4 januari 2011 op naam van belanghebbende is gezet. Ook in de verzekeringspapieren op naam van belanghebbende van HanseMerkur is die datum genoemd. De enkele stelling van belanghebbende dat hij de auto in 2012 heeft gekocht acht de rechtbank zonder nadere onderbouwing - die ontbreekt - niet aannemelijk. Het bij de navorderingsaanslag vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning in 2011 dient verminderd te worden met een bedrag van € 67.880 tot € 100.563.
4.16.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende met al hetgeen is gesteld zonder nadere (controleerbare) onderbouwingen niet overtuigend de onjuistheid van het in 4.15 genoemde inkomen heeft aangetoond.
Grond voor navordering (2009 en 2010 en 2011)
4.17.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur een navorderingsaanslag opleggen als enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwade trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit dan wel kwade trouw, rust op de inspecteur.
4.18.
Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren inkomsten genoten uit de ventwerkzaamheden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende willen doen voorkomen dat hij niet in Nederland woonde en heeft hij bewust buiten het zicht van de Nederlandse belastingdienst willen blijven. In dat verband neemt de rechtbank in aanmerking dat belanghebbende zich op een postadres in Duitsland heeft ingeschreven en dat hij in Duitsland marginale bedragen aan inkomsten en belasting heeft aangegeven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende welbewust in strijd met de feitelijke situatie gehandeld, zodat het feit dat hij in Nederland geen belasting betaalde, terwijl dat wel had gemoeten, onopgemerkt zou blijven. De rechtbank acht voorts aannemelijk dat belanghebbende wist dat hij over zijn wereldinkomen in Nederland belasting verschuldigd was. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende willens en wetens deze inkomsten buiten het zicht van de inspecteur gehouden.
4.19.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat belanghebbende in alle onderhavige jaren te kwade trouw is. Met betrekking tot de jaren 2009 en 2010 overweegt de rechtbank dat, gelet op hetgeen in 4.18 is overwogen, ten minste een informatieplicht van belanghebbende jegens de inspecteur geldt, welke informatieplicht ligt besloten in het op artikel 6, derde lid, van de AWR gegronde voorschrift van artikel 2 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994. Ingevolge dat voorschrift is de belastingplichtige, aan wie geen aangiftebiljet is uitgereikt, gehouden de inspecteur daarom te verzoeken (vgl. Hoge Raad 30 januari 1985, nr. 22953, BNB 1985/146). Door de inspecteur informatie over zijn te verantwoorden inkomsten te onthouden, is ook voor de jaren 2009 en 2010 sprake van kwade trouw die navordering rechtvaardigt. Hiermee heeft de inspecteur voor elk van de jaren een grond om te kunnen navorderen. Gelet hierop heeft de inspecteur terecht de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd en is conversie van de aanslag IB/PVV 2010 in een navorderingsaanslag mogelijk.
Vaststelling van het belastbare inkomen uit werk en woning
4.20.
Gelet op de voorgaande verminderingen wordt het belastbare inkomen uit werk en woning in 2009 bepaald op € 37.869 (€ 43.079 (zie 1.4) -/- € 2.500 (zie 4.8) -/- € 1.050 (zie 4.9) -/- € 1.660 (zie 4.10)). Het belastbare inkomen uit werk en woning in 2010 wordt bepaald op € 9.658 (€ 14.868 (zie 1.4) -/- € 2.500 (zie 4.8) -/- € 1.050 (zie 4.9) -/- € 1.660 (zie 4.10)). Het belastbare inkomen uit werk en woning in 2011 wordt bepaald op € 100.563 (€ 168.443 (zie 1.4) -/- € 67.880 (zie 4.15)). De beschikkingen heffingsrente worden dienovereenkomstig verminderd. Gelet op voormeld belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2010 wordt de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 en bijbehorende beschikking heffingsrente verminderd en blijft de aanslag IB/PVV 2011 in stand. Dat geldt eveneens voor de bijbehorende beschikking heffingsrente waartegen belanghebbende geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd. Het is de rechtbank niet gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast.
Omzetbelasting (2009)
4.21.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). Belanghebbende heeft ook erkend dat hij zich bezighoudt met ventwerkzaamheden. Op grond van artikel 37e Wet OB worden de leveringen geacht in Nederland te zijn verricht nu belanghebbende aan de hand van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers het tegendeel niet heeft aangetoond. De rechtbank acht belanghebbende niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat de methodiek volgens welke de omzetbelasting door de inspecteur is berekend niet wordt betwist. Het negatief netto-privé in 2009 bedraagt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, € 37.869 (zie 4.20), zodat de in 2009 behaalde omzet inclusief omzetbelasting € 37.869 x (1000/900) = € 42.076 bedraagt. De na te heffen omzetbelasting bedraagt € 42.076 x (19/119) = € 6.718. Nu dit bedrag hoger is dan het nageheven bedrag van € 6.386 ziet de rechtbank geen reden om de naheffingsaanslag omzetbelasting te verminderen. Belanghebbende heeft ook tegen deze beschikking heffingsrente geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het is de rechtbank niet gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast.
Vergrijpboeten
4.22.
De inspecteur heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat de vergrijpboeten behorende bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2009, 2010, 2011 vernietigd dienen te worden (zaaknummers: 15/8503, 15/8504 en 15/8506). De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
4.23.
Ter beoordeling ligt dan nog voor de vergrijpboete behorende bij de aanslag IB/PVV 2011 (zaaknummer: 15/5805) en de vergrijpboete behorende bij de naheffingsaanslag OB 2009 (zaaknummer: 15/5807).
4.24.
Op grond van artikel 67d, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur een boete van ten hoogste 100% opleggen indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan.
Op grond van artikel 67f, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur een boete van ten hoogste 100% opleggen indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet geldende termijn is betaald.
In dit geval heeft de inspecteur bij de aanslag IB/PVV 2011 op grond van artikel 67d AWR een vergrijpboete opgelegd van 75% van de IB/PVV die is verschuldigd over het vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning met inachtneming van een vrijstelling buitenlandse inkomsten van € 84. Verder heeft de inspecteur op grond van artikel 67f AWR een vergrijpboete van 75% van de nageheven belasting opgelegd bij de naheffingsaanslag OB.
4.25.
De rechtbank is van oordeel dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting en premies voor de volksverzekeringen is geheven. De rechtbank verwijst daartoe naar hetgeen in 4.2.1, 4.18 en 4.19 is overwogen. Naar het oordeel van de rechtbank is tevens sprake van de strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in paragraaf 8, achtste lid, Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, te weten listigheid en valsheid. De rechtbank verwijst daartoe naar hetgeen zij in 4.18 heeft overwogen.
4.26.
Met betrekking tot de vraag of de vergrijpboete bij de aanslag IB/PVV 2011 passend en geboden is, neemt de rechtbank in aanmerking de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting voor de IB/PVV 2011 is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (vgl. Hoge Raad 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1962). In het onderhavige geval is de hoogte van de verschuldigde belastingbedrag voor de IB/PVV 2011 komen vast te staan met toepassing van de omkering van de bewijslast. De rechtbank ziet hierin aanleiding de vergrijpboete met 10% te matigen tot € 23.115 (€ 25.684 (zie 1.2) -/- 10%). Zij acht de aldus gecorrigeerde vergrijpboete – met voorbijgaan aan de behandelduur – passend en geboden.
4.27.
De rechtbank stelt ambtshalve vast dat 10 december 2014 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM voor de vergrijpboeten (zowel IB/PVV als de omzetbelasting). De rechtbank doet uitspraak op 24 mei 2017, derhalve twee jaar en (afgerond) 6 maanden later. Hiermee is de redelijke termijn van twee jaar overschreden met 6 maanden (vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). De rechtbank ziet geen reden om een deel van de overschrijding aan belanghebbende toe te rekenen. Gelet hierop zal de rechtbank ambtshalve de vergrijpboeten (verder) matigen met 5%.
4.28.
De rechtbank vermindert de vergrijpboete bij de aanslag IB/PVV 2011 (zaaknummer: 15/8505) tot € 21.959 (€ 23.115 (zie 4.26) -/- 5%) en de vergrijpboete bij de naheffingsaanslag OB 2009 (zaaknummer: 15/8507) tot € 4.549 (€ 4.789 (zie 1.2) -/- 5%).
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.29.
Voor zover belanghebbende een beroep heeft willen doen op schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur door de inspecteur slaagt deze stelling niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. Belanghebbende heeft zijn stellingen daartoe niet nader gespecificeerd en onderbouwd.
Conclusie4.30. Gelet op het vorenstaande dient het beroep betreffende de omzetbelasting ongegrond te worden verklaard. De beroepen betreffende de IB/PVV dienen gegrond te worden verklaard; het beroep betreffende de aanslag IB/PVV 2011 uitsluitend voor zover het de boete betreft.
Vergoeding van immateriële schade
4.31.
Partijen zijn ter zitting bij wijze van compromis overeengekomen dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000, te voldoen door de inspecteur, in verband met overschrijding van de redelijke termijn voor behandeling van de bezwaren en beroepen. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.

5.Proceskosten

5.1.
Belanghebbende heeft verzocht om een integrale proceskostenvergoeding.
5.2.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, in samenhang gelezen met artikel 2, eerste lid en onder a, van Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) worden de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beginsel forfaitair berekend. In bijzondere omstandigheden bestaat echter de mogelijkheid om een hogere vergoeding toe te kennen. Hiervoor bestaat in ieder geval aanleiding indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand kan houden (Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41235, ECLI: NL:HR:2007:BA2802). Ook indien het bestuursorgaan op andere wijze verregaand onzorgvuldig heeft gehandeld kan dit grond opleveren om een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit aanwezig te achten (Hoge Raad 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI: NL:HR:2011:BP2975).
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat noch ten tijde van het opleggen/geven van de (navorderings/naheffings)aanslagen en beschikkingen noch bij de uitspraken op bezwaar de inspecteur verregaand onzorgvuldig heeft gehandeld; evenmin kan de inspecteur het verwijt worden gemaakt dat hij besluiten heeft genomen waarvan voorshands duidelijk is dat zij in rechte geen stand kunnen houden. Ook overigens is er in dit geval geen sprake van een bijzondere omstandigheid zoals bedoeld in het Besluit. Belanghebbende heeft geen recht op een integrale vergoeding van de proceskosten.
5.4.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank zal de kosten voor de bezwaren (opnieuw) vaststellen, zodat ook de beslissingen op de verzoeken om kostenvergoeding in bezwaar zullen worden vernietigd. De rechtbank vindt hiertoe aanleiding omdat zij, mede gelet op de grote hoeveelheid stukken en de omvang van de zaken, van oordeel is dat bij de berekening van de vergoedingen moet worden uitgegaan van een wegingsfactor van 1,5. De kostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase wordt voor alle zaken van belanghebbende gezamenlijk toegekend (zowel de IB/PVV als de omzetbelasting), nu de rechtbank van oordeel is dat in beide fasen sprake is van samenhangende zaken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 3.334,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495, een wegingsfactor 1,5 en factor 1,5 voor de samenhang van de onderhavige zaken). De rechtbank merkt op dat in de bezwaarfase met betrekking tot de (navorderings)aanslagen IB/PVV een kostenvergoeding van € 732 is toegekend. Indien voornoemd bedrag al is uitbetaald, beloopt het nog uit te keren bedrag in onderhavige zaken € 2.602,50 (€ 3.334,50 minus € 732).

6.Beslissing

Navorderingsaanslag IB/PVV 2009 (zaaknummer: 15/8503)
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar met inbegrip van de beslissing op het verzoek om kostenvergoeding;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2009 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.869 onder handhaving van de overige elementen van de navorderingsaanslag;
  • vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
  • vernietigt de vergrijpboete.
Navorderingsaanslag IB/PVV 2010 (zaaknummer: 15/8504)
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar met inbegrip van de beslissing op het verzoek om kostenvergoeding;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.658 onder handhaving van de overige elementen van de navorderingsaanslag;
  • vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
  • vernietigt de vergrijpboete.
Aanslag IB/PVV 2011 (zaaknummer: 15/8505)
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond voor zover het de boetebeschikking betreft;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze de boetebeschikking betreffen;
  • vermindert de opgelegde boete tot € 21.959;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Navorderingsaanslag IB/PVV 2011 (zaaknummer: 15/8506)
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar met inbegrip van de beslissing op het verzoek om kostenvergoeding;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 100.563 onder handhaving van de overige elementen van de navorderingsaanslag;
  • vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
  • vernietigt de vergrijpboete.
Naheffingsaanslag omzetbelasting 2009 (zaaknummer: 15/8507)
De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze de boetebeschikking betreffen;
  • vermindert de boete tot € 4.549.
Met betrekking tot alle beroepen (zaaknummers: 15/8503 t/m 15/8507)
De rechtbank:
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 3.334,50;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 en € 167 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 24 mei 2017 door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter,
mr.drs. M.H. van Schaik en mr. E.E. Schotte, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B. Knezevic, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.