Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
[de zoon] (geboren [datum 2] 2000) en de vader van haar zoon, [de vader] (geboren [datum 3] 1974, hierna: [de vader] ) een gezamenlijke (financiële) huishouding voerde. Op basis van de vermogensvergelijkingen is geconcludeerd dat belanghebbende en [de vader] inkomsten hebben genoten waarvan geen aangifte is gedaan. Daarbij heeft de inspecteur aangenomen dat die inkomsten zijn gegenereerd uit de ambulante handel in huishoudelijke goederen in Nederland. Omdat niet duidelijk was welk deel van de gezamenlijke inkomsten voor rekening van belanghebbende zijn gekomen, zijn ter behoud van rechten alle inkomsten zowel aan belanghebbende als aan [de vader] toegerekend. Naar aanleiding hiervan zijn de in 1.1 genoemde (navorderings/naheffings)aanslagen aan belanghebbende opgelegd. Tevens heeft de inspecteur de onderhavige vergrijpboeten opgelegd van 50% van de belastingbedragen die zijn opgelegd in verband met het vastgestelde negatief netto-privé.
4.Beoordeling van het geschil
5.Proceskosten
6.Beslissing
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar, alsmede de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw, de naheffingsaanslagen OB en de daarbij behorende boetebeschikkingen, beschikkingen heffingsrente en beschikkingen belastingrente;
- vermindert de aanslagen IB/PVV en Zvw en de daarbij behorende boetebeschikkingen, beschikkingen heffingsrente en beschikkingen belastingrente tot nihil;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 3.334,50;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: