In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 mei 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). De belanghebbende had op 12 december 2013 aangifte gedaan voor BPM ter zake van de registratie van een Audi A5, waarbij hij een bedrag van € 2.599 had aangegeven. De inspecteur legde echter een naheffingsaanslag op van € 225, welke door de belanghebbende was betaald. In de bestreden uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de naheffingsaanslag vernietigd en een forfaitaire kostenvergoeding van € 244 toegekend aan de belanghebbende. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de hoorplicht had geschonden, maar dat de schending niet tot benadeling van de belanghebbende had geleid, waardoor de rechtbank de schending passeerde op basis van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank stelde tevens een rentevergoeding vast over het bedrag van de vermindering van de naheffingsaanslag, en oordeelde dat de inspecteur de belanghebbende € 500 aan immateriële schadevergoeding moest betalen wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank wees het verzoek om een hogere proceskostenvergoeding af, omdat de belanghebbende geen bijzondere omstandigheden had aangetoond die een hogere vergoeding rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende recht had op een forfaitaire proceskostenvergoeding van € 496, en gelastte de inspecteur het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 167 te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.