ECLI:NL:RBZWB:2016:2446

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 april 2016
Publicatiedatum
21 april 2016
Zaaknummer
BRE - 15 _ 246
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschillen over inkoopkosten en vergrijpboetes in vleeshandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 april 2016 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende, die een groothandel in vlees exploiteert, en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd gekregen voor de jaren 2007 en 2008, gebaseerd op vermeende valse inkoopfacturen voor ossenhaas. Tijdens een boekenonderzoek ontdekte de inspecteur dat de facturen niet klopten en dat de belanghebbende betrokken was bij het opmaken van deze valse facturen. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet kon aantonen dat de inkoopkosten hoger waren dan de door de inspecteur geaccepteerde 50% van het geclaimde bedrag. De rechtbank bevestigde de vergrijpboetes, maar matigde deze vanwege de omkering van de bewijslast en overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende recht had op een immateriële schadevergoeding van € 500 wegens deze overschrijding. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om zorgvuldigheid te betrachten bij het indienen van aangiften en het bijhouden van administratie, vooral in gevallen van hoge bedragen en complexe transacties.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 15/246 en BRE 15/247
uitspraak van 22 april 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2007 en 2008 navorderingsaanslagen (aanslagnummers: [aanslagnummer].H.77 en -H.87) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 176.697 in 2007 en een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 74.218 in 2008, alsmede bij beschikkingen boetes van € 33.874 over 2007 en € 7.434 over 2008. Tevens is bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 6 januari 2015 de navorderingsaanslagen verminderd tot aanslagen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 110.766 in 2007 en een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 58.628 in 2008, de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, en de boetes verminderd tot een van € 16.732 over 2007 en € 3.381 over 2008. Tevens is tweemaal een kostenvergoeding van € 486 toegekend.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brieven van 15 januari 2015, ontvangen bij fax door de rechtbank op 15 januari 2015, beroep ingesteld. Ter zake van de beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van tweemaal € 45.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2016 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] vergezeld van de partner van belanghebbende, [A], en namens de inspecteur, [verweerder]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak is verzonden.
1.7.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende heeft in 2007 en 2008 – in de vorm van een eenmanszaak – een groothandel in vers en diepgevroren vlees geëxploiteerd. De handelsnaam van de onderneming is [eenmanszaak].
2.2.
Belanghebbende heeft volgens haar administratie in 2007 10.748,20 kilo en in 2008 2126,40 kilo ossenhaas ingekocht van [B] ([B]). Tot de administratie behoren facturen die hierop betrekking hebben (hierna: de [B]-facturen). Volgens de [B]-facturen heeft belanghebbende in 2007 een prijs variërend tussen € 11,25 en € 12,50 per kilo voor de ossenhaas betaald.
2.3.
Belanghebbende heeft aangiften IB/PVV over de jaren 2007 en 2008 gedaan. Hierbij heeft belanghebbende onder andere inkoopkosten ossenhaas van [B] in mindering gebracht ter hoogte van € 131.862 inclusief btw (€ 124.399 exclusief btw) in 2007 en € 36.724 inclusief btw (€ 34.646 exclusief btw) in 2008.
2.4.
De inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV 2007 en 2008 conform de aangiften opgelegd.
2.5.
De inspecteur heeft een boekenonderzoek uitgevoerd bij belanghebbende dat zich richt op de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV over 2007 tot en met 2010 en de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken vallende in de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2011.
2.6.
De inspecteur heeft tijdens het boekenonderzoek de [B]-facturen in de administratie van belanghebbende aangetroffen. De inspecteur heeft op 20 november 2012 een gesprek gehad met belanghebbende, de partner van belanghebbende en de toenmalig gemachtigde van belanghebbende inzake die [B]-facturen. De ambtsedige verklaring van 21 november 2012 vermeldt het volgende over dat gesprek:
“Men weet slechts de voornaam (“[C]”) van de eigenaar van “[B]”. Het betreft een man met hartproblemen van ongeveer 80 á 85 jaar oud. Men weet niet waar deze man woont, men is nooit bij hem langs geweest. [A] komt deze man “onderweg” tegen. Dat kan zijn bij een klant, maar ook zag hij [C] wel eens als een aantal vleeshandelaren samen ergens gingen eten. De laatste maanden is er geen contact meer geweest tussen [A] en [C].[C] verkoopt altijd restpartijen vlees. De overdracht gebeurt onderweg, ergens op een parkeerplaats worden de dozen van de ene auto in de andere overgeladen. Ook kwam het wel voor dat [C] de partij vlees thuis bij [A] kwam afleveren. Dat gebeurde in een busje zonder reclame-opschriften. De afspraak voor de aflevering wordt steeds tijdens een ontmoeting gemaakt, [A] heeft geen telefoonnummer van [C]. [A] heeft deze partijen vlees altijd te goeder trouw gekocht. De inkoopprijs is lager dan elders, hierdoor maakt hij meer winst en is hij meer belasting verschuldigd. De Belastingdienst kan hiermee toch alleen maar blij zijn ?[A] en [belanghebbende] hebben zich niet afgevraagd of de gegevens zoals die op de factuur vermeld staan wel juist zijn. Dat hebben ze nog nooit gedaan, ook niet bij andere leveranciers. Men is van mening dat zij die onderzoeksplicht niet hebben. Ze werken beiden 7 dagen per week, hun werk bestaat uit “inkopen leveren, inkopen leveren”, en niet uit het controleren of de gegevens van de leveranciers op diens facturen juist zijn.De gelijkenis van de lay out van de facturen van “[B]” met die van “[eenmanszaak]” is opvallend te noemen. Dit hebben [A] en [belanghebbende] echter nooit eerder gezien. Een afbeelding van een [logo] als achtergrond op de factuur van “[B]” toont veel gelijkenis met facturen van weer een andere vleeshandelaar. Hiervan weet [A] desgevraagd niets.Ondanks de hoge factuurbedragen worden alle facturen van “[B]” altijd contant betaald. Dat vindt [A] wel zo prettig, hij heeft altijd veel contant geld op zak. Hij heeft daarom ook nooit aan [C] gevraagd om per bank te mogen betalen.
Na telefonisch overleg met collega [D] hebben we [A] en [belanghebbende] in de gelegenheid gesteld om binnen 2 weken, derhalve uiterlijk 4 december, alsnog de volledige naam-, adres- en woonplaatsgegevens van “[C]” te overleggen. Indien men hiervan geen gebruik maakt, zullen alle facturen van “[B]” worden geweigerd als inkoop en zal de omzetbelasting die als voorbelasting in mindering werd gebracht, worden nageheven.”
2.7.
De inspecteur heeft ter zake van de [B]-facturen bij brief van 27 maart 2013 aan belanghebbende onder andere het volgende opgemerkt:
“- Het op de factuur vermelde KvK nr. (…) komt niet voor in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Ook de naam [B] komt niet voor in het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
- Het op de factuur vermelde bankrekeningnummer RABO: (…) bestaat niet.
- De Rabobank zegt (telefonische informatie: (…)) het bankrekeningnummer niet te kennen en het nummer ook in het verleden niet te hebben gebruikt.
- Het op de factuur vermelde telefoonnummer (…) is niet in gebruik.
- Op de facturen komt geen BTW-nummer van [B] voor.
- [B] komt in de gemeentelijke administratie niet voor op het adres [adres] te 5111 PB Baarle-Nassau; ook niet in het verleden. Bovendien is de postcode van dit adres [postcode] i.p.v. [postcode].
- Op het adres [adres] te [postcode] Baarle-Nassau is een geheel andere onderneming gevestigd die geen levering aan [eenmanszaak] heeft gedaan.
- De op de factuur van [B] voorkomende blauwe/rode rand komt tevens voor op de verkoopfacturen van [eenmanszaak] in de kleur zwart/bruin.
- In het jaar 2011 is de kasboeking op 18 augustus ten bedrage van € 10.646,74 niet in overeenstemming met het factuurbedrag ad € 10.707,59. Het op 14 juli 2011 in het kasboek vermelde factuurbedrag is € 10.107,59.
- De op de factuur van [B] voorkomende [logo] (rechtsonder) komt voor op inkoopfacturen van [E BV]; waar [eenmanszaak] ook vlees heeft ingekocht.
(…)”
2.8.
De inspecteur heeft bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2007 en 2008 de gehele in aftrek genomen inkoopkosten ossenhaas van [B] gecorrigeerd. Hierbij heeft de inspecteur vergrijpboetes opgelegd van 50% van de nageheven IB/PVV.
2.9.
In bezwaar komt tussen partijen vast te staan dat belanghebbende de in 2.2 vermelde hoeveelheden ossenhaas heeft ingekocht. De inspecteur heeft daarop 50% van de door belanghebbende geclaimde aftrekpost alsnog geaccepteerd en bij uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen, de beschikkingen heffingsrente en de boetes dienovereenkomstig verminderd.

3.Geschil

3.1.
In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:
(1) heeft belanghebbende de vereiste aangiften IB/PVV 2007 en 2008 gedaan.
(2) tot welk bedrag heeft belanghebbende recht op aftrek ter zake van de door haar ingekochte ossenhaas.
(3) zijn de bestuurlijke boetes terecht en tot het juiste bedrag opgelegd.
(4) heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt de vragen (1) en (4) bevestigend, vraag (3) ontkennend en stelt ten aanzien van vraag (2) dat de in de aangiften opgenomen aftrekposten juist zijn. De inspecteur beantwoordt de vragen (1) en (4) ontkennend, vraag (3) bevestigend en stelt ten aanzien van vraag (2) dat een aftrekpost van 50% van de geclaimde aftrekposten een redelijke schatting is.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen alsmede de boetebeschikkingen. De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen maar alleen voor zover ze zien op de boetes en vermindering van de boetes.

4.Beoordeling van het geschil

Vereiste aangiften en omkering van de bewijslast4.1.1. Artikel 27e van de AWR bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan, de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslijst).
4.1.2.
Vast staat dat belanghebbende de aangiften tijdig heeft ingediend. Van het niet doen van de vereiste aangifte kan dan alleen sprake zijn, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Bij een gecombineerde aanslag IB/PVV, is het gezamenlijke bedrag van de verschuldigde belasting en premie bepalend.
Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden in dit verband slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast.
Ook het opvoeren van een aftrekpost waarop geen of slechts gedeeltelijk recht bestaat, kan meebrengen dat – dan wel kan bijdragen tot het oordeel dat – de vereiste aangifte niet is gedaan. Bij deze beoordeling dient de aangifte als geheel in aanmerking te worden genomen. Daarbij past het niet om onderscheid te maken tussen positieve en negatieve bestanddelen van de belastinggrondslag (zie Hoge Raad, 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083).
4.1.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de facturen de onjuistheden bevatten zoals vermeld in 2.7., eerste tot en met zevende gedachtestreepje. De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle feiten en omstandigheden aannemelijk is dat belanghebbende betrokken was bij het opmaken van de valse facturen. Daartoe betrekt de rechtbank – naast de voormelde onjuistheden – de in 2.6 en in het proces-verbaal vermelde verklaringen van belanghebbende en haar partner over de omstandigheden waaronder de gestelde transacties hebben plaatsgevonden (plaats van de transacties, wijze van afspraak maken, contante betalingen) en over de persoon ‘[C]’ (alleen voornaam bekend, geen telefonisch contact hoewel het nummer wel op de facturen is vermeld). De rechtbank acht deze verklaringen, die verder niet door objectieve gegevens worden ondersteund, ongeloofwaardig. Daarnaast vertonen de valse facturen gelijkenissen met de eigen verkoopfacturen van [eenmanszaak] en de inkoopfacturen van [E BV].
4.1.4.
Op belanghebbende rust de bewijslast dat de inkoopkosten van de in 2.2 vermelde hoeveelheid ossenhaas hoger is dan de door de inspecteur in aanmerking genomen bedrag van 50% van de geclaimde aftrekpost. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet in de bewijslast is geslaagd. Aangezien de [B]-facturen vals zijn en de rechtbank aannemelijk acht dat belanghebbende daarbij betrokken was, kan niet worden uitgegaan van de juistheid van de op die facturen vermelde bedragen. Voor zowel 2007 als 2008 geldt dat de hoogte van het belastingbedrag dat betrekking heeft op de te hoge aftrekpost zowel verhoudingsgewijs als op zichzelf beschouwd aanzienlijk is.
4.1.5.
Op grond van het in 4.1.3 overwogene is de rechtbank tevens van oordeel dat aannemelijk is dat hogere bedragen op de facturen zijn vermeld dan de werkelijke inkoopkosten. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat belanghebbende zich ten tijde van het doen van de aangifte voor 2007 en 2008 ervan bewust is geweest dat door het volledige bedrag aan de op de facturen vermelde inkoopkosten in aftrek te brengen, een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Dit leidt tot de conclusie dat de vereiste aangifte niet is gedaan voor de jaren 2007 en 2008.
4.1.6
De bewijslast wordt derhalve verzwaard waardoor op belanghebbende de last rust overtuigend aan te tonen dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
4.1.7.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende met al hetgeen is gesteld zonder nadere (controleerbare) onderbouwingen niet overtuigend heeft aangetoond dat de navorderingsaanslagen zoals ze luiden na de uitspraken op bezwaar te hoog zijn. De verwijzing naar de [B]-facturen en de verklaringen van belanghebbende en haar partner, zijn daarvoor gelet op hetgeen in 4.1.3 is overwogen onvoldoende.
4.1.8.
Het voorgaande neemt niet weg dat de navorderingsaanslagen niet naar willekeur mogen zijn vastgesteld, en daarom dienen te berusten op een redelijke schatting (zie bijv. Hoge Raad 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6486).
4.1.9.
Naar het oordeel van de rechtbank is de door de inspecteur geschatte aftrekpost van 50% van het geclaimde bedrag niet onredelijk. Daarbij betrekt de rechtbank dat de inspecteur destijds – en thans – niet over meer specifiekere gegevens beschikt(e) om een meer nauwkeurige schatting te maken. De schatting is evenmin onredelijk tegen de achtergrond van de stelling van belanghebbende dat het bij vleestransacties gaat om winstmarges van enkele procenten (‘dubbeltjes en kwartjes-werk’). Het gaat hier immers niet om reguliere transacties. Over geen van de transactie bestaat enige duidelijkheid over de daadwerkelijk betaalde inkoopprijs. Daarnaast is niet duidelijk geworden van wie belanghebbende de ossenhaas heeft ingekocht. Voorts verdient opmerking dat het percentage van 50% weliswaar laag lijkt, maar dat het niet onredelijk is dat de onzekerheid over de hoogte van de kosten voor een wezenlijk deel voor risico van belanghebbende komt om te voorkomen dat de schatting te laag is.
4.1.10.
Gelet op het vorenstaande kunnen de uitspraken op bezwaar voor zover die zien op de aanslagen IB/PVV 2007 en 2008 en de beschikkingen heffingsrente in stand blijven.
Vergrijpboetes IB/PVV 2007 en 2008
4.2.1.
Op grond van artikel 67e, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur een boete van ten hoogste 100% opleggen indien het aan opzet (of grove schuld) van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. In dit geval zijn vergrijpboetes van 50% opgelegd.
4.2.2.
De rechtbank is van oordeel dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven. De rechtbank verwijst daartoe naar hetgeen in 4.1.3 en 4.1.5 is overwogen.
4.2.3.
Met betrekking tot de vraag of de boete passend en geboden is, neemt de rechtbank in aanmerking de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (vgl. Hoge Raad 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1962). In het onderhavige geval is de hoogte van de verschuldigde belastingbedragen komen vast te staan met toepassing van de omkering van de bewijslast. De rechtbank ziet hierin aanleiding de boetes met 5% te matigen. Zij acht de aldus gecorrigeerde boetes passend en geboden.
4.2.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat 20 november 2012 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn voor de boete. De rechtbank doet uitspraak op 28 april 2016, derhalve drie jaar en 6 maanden later. Hiermee is de redelijke termijn van twee jaar overschreden met 18 maanden (undue delay; vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). De rechtbank ziet in hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd geen reden om een deel van de overschrijding aan belanghebbende toe te rekenen. Gelet hierop zullen de boetes verder worden gematigd met 15%.
4.2.5.
De boete 2007 wordt verlaagd van € 16.732 naar (afgerond) € 13.511 en de boete 2008 wordt verlaagd van € 3.381 naar (afgerond) € 2.730.
Conclusie
4.3.
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
Immateriëleschadevergoeding
4.4.1.
Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank kan van de onderhavige (zowel in beroep als in bezwaar gelijktijdig behandelde) zaken worden gezegd dat ze in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Dit betekent dat voor deze zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd bij een overschrijding van de redelijke termijn.
4.4.3.
Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt aan op het moment dat de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en – anders dan de inspecteur betoogt – niet pas op het moment dat de gronden voor het bezwaar zijn aangevoerd (vgl. naast voormeld arrest ook HR 21 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3321).
4.4.4.
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur belanghebbendes bezwaarschrift heeft ontvangen op 27 december 2013, terwijl de onderhavige uitspraak wordt gedaan op 22 april 2016. De redelijke termijn is derhalve met 4 maanden overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding om een deel van de overschrijding aan belanghebbende toe te rekenen. Uitgaande van een tarief van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, wordt de immateriëleschadevergoeding vastgesteld op een bedrag van € 500. Aangezien de rechtbank binnen anderhalf jaar na binnenkomst van het beroepschrift (15 januari 2015) uitspraak doet, moet de termijnoverschrijding volledig aan de inspecteur worden toegerekend. De rechtbank zal de inspecteur dan ook veroordelen tot vergoeding van geleden immateriële schade van € 500.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.240 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor de conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). De rechtbank beschouwt de onderhavige beroepszaken als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De beroepen zijn immers door de rechtbank gelijktijdig behandeld en voorts is aannemelijk – gelet op de door belanghebbende ingediende stukken – dat de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Weliswaar heeft belanghebbende aangevoerd dat voor elk jaar afzonderlijke berekeningen moesten worden gemaakt, maar uit de stukken blijkt dat dit werk reeds in de bezwaarfase heeft plaatsgevonden.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar alleen voor zover zij de boetebeschikkingen betreffen;
  • vermindert de boetes tot € 13.511 over 2007 en € 2.730 over 2008;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van geleden immateriële schade ten bedrage van € 500;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.240;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 90 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 22 april 2016 door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr.drs. M.H. van Schaik en prof.mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B. Knezevic, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.