ECLI:NL:RBZWB:2015:6010

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 september 2015
Publicatiedatum
10 september 2015
Zaaknummer
AWB - 10 _ 2357
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlengde navorderingstermijn bij forfaitair voordeel uit Liechtensteinse vennootschap en omkering bewijslast

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 september 2015, gaat het om navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd aan wijlen [erflater] voor de jaren 1997 tot en met 2006, en een aanslag voor 2007. De inspecteur van de Belastingdienst heeft deze aanslagen opgelegd in verband met een forfaitair voordeel dat voortkwam uit aandelenbezit in een Liechtensteinse vennootschap, [E AG]. De rechtbank oordeelt dat de verlengde navorderingstermijn van toepassing is, omdat de inspecteur niet over voldoende informatie beschikte om de belastingheffing correct vast te stellen. De rechtbank stelt vast dat de belanghebbende niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht, wat leidt tot omkering van de bewijslast. De rechtbank concludeert dat de navorderingsaanslagen over de jaren 1997 tot en met 2002 terecht zijn opgelegd, maar dat de boetebeschikkingen vernietigd moeten worden vanwege het overlijden van de erflater. De rechtbank vermindert de navorderingsaanslagen voor de jaren 1997 tot en met 2002 en vernietigt de boetebeschikkingen, terwijl het beroep voor het overige ongegrond wordt verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer AWB 10/2357 tot en met 10/2367
Uitspraak van 4 september 2015
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
wijlen [erflater], thans de erven van [erflater],
belanghebbenden,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan wijlen [erflater] (hierna: [erflater]) voor de jaren 1997 tot en met 2006 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ibpvv) opgelegd en voor het jaar 2007 een aanslag ibpvv. Gelijktijdig met de
(navorderings-)aanslagen is heffingsrente in rekening gebracht en zijn boeten opgelegd.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 18 mei 2010 de boete opgelegd bij de aanslag ibpvv 2007 verminderd tot een bedrag van € 76.328 en de
(navorderings-)aanslagen, beschikkingen heffingsrente en boetebeschikkingen voor het overige gehandhaafd.
1.3.
[erflater] heeft daartegen bij brief van 3 juni 2010, ontvangen bij de rechtbank op 4 juni 2010, beroep ingesteld. Ter zake daarvan heeft de griffier van [erflater] een griffierecht geheven van € 41.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. [erflater] heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.5.
De inspecteur heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan [erflater].
1.6.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op de zitting van de enkelvoudige kamer van 25 april 2012 te Eindhoven. Het afschrift van het proces-verbaal van de zitting is op 6 juni 2012 aan partijen verzonden. Voor een overzicht van de aldaar verschenen en gehoorde personen en het ter zitting verhandelde verwijst de rechtbank naar dat proces-verbaal.
1.7.
Vervolgens heeft de enkelvoudige kamer van de rechtbank de zaken verwezen naar de meervoudige kamer.
1.8.
Partijen hebben vóór de tweede zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.9.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op de zitting van de meervoudige kamer van 23 juni 2015 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbenden, [gemachtigde], advocaat, en namens de inspecteur, [verweerder]. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan gelijktijdig met deze uitspraak een afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
[erflater] woonde van [datum] 1991 tot [datum] 2009 in Nederland en was in die jaren binnenlands belastingplichtig. [erflater] is op [datum] 2014 overleden.
2.2.
[erflater] was de uiteindelijk gerechtigde tot [A BV] (hierna: [A BV]). [A BV] is op [datum] 1975 opgericht onder de naam [A1 BV] door [B]. Op [datum] 1978 zijn de aandelen verkocht aan [C BV] (hierna: [C BV]), gevestigd te Mechelen in België. [C BV] is in 1978 opgericht door [D NV] (hierna: [D NV]). [D NV] is op [datum] 1977 opgericht naar Antilliaans recht en statutair gevestigd te Curaçao.
2.3.
[A BV] heeft op 19 december 1975 en 1 januari 1989 licentieovereenkomsten gesloten met [E AG] (hierna: [E AG]), gevestigd te [plaats X] in Liechtenstein, waarbij [E AG] als licentiegever en [A BV] als licentienemer worden omschreven. Uit hoofde van de licentieovereenkomsten heeft [A BV] licentiebetalingen aan [E AG] verricht. [E AG] is in 1970 opgericht. Per 1 juni 1998 heeft [A BV] een licentieovereenkomst gesloten met [F NV], een dochtermaatschappij van [C BV].
2.4.
Naar aanleiding van een in 2007 en 2008 bij [A BV] ingesteld boekenonderzoek heeft de inspecteur ook bij [erflater] een boekenonderzoek ingesteld. Naar aanleiding van de bevindingen heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld (a) dat [erflater] ook de uiteindelijk gerechtigde was tot [E AG] en dat de licentiebetalingen van [A BV] aan [E AG] als een uitdeling moesten worden aangemerkt omdat tegenover de betalingen geen reële prestaties stonden en (b) dat rekening moest worden gehouden met een forfaitair voordeel over het vermogen van [D NV] en [E AG] van 6% tot 2001 en 4% vanaf 2001 (uitgaande van de veronderstelling dat deze vennootschappen niet in Nederland waren gevestigd). Voor de berekening van het forfaitair voordeel is de inspecteur uitgegaan van de volgende geschatte vermogens:
vermogen [D NV]
vermogen [E AG]
totaal vermogen
1997
€ 784.081
€ 7.171.304
€ 7.955.385
1998
€ 784.081
€ 7.797.619
€ 8.581.700
1999
€ 784.081
€ 8.460.500
€ 9.244.581
2000
€ 784.081
€ 9.161.775
€ 9.945.856
2001
€ 784.081
€ 9.853.165
€ 10.637.246
2002
€ 784.081
€ 10.630.454
€ 11.414.535
2003
€ 784.081
€ 11.461.843
€ 12.245.924
2004
€ 687.448
€ 12.362.435
€ 13.049.883
2005
€ 773.234
€ 13.264.056
€ 14.037.290
2006
€ 685.348
€ 14.210.759
€ 14.896.107
2007
€ 810.922
€ 15.204.797
€ 16.015.719
De inspecteur heeft vervolgens de uitdeling en het forfaitair voordeel berekend op de volgende bedragen:
jaar
uitdeling
forfaitair voordeel
forfaitair voordeel
totaal
[D NV]
[E AG]
forfaitair voordeel
1997
€ 47.045
€ 430.278
€ 477.323
1998
€ 47.045
€ 467.857
€ 514.902
1999
€ 47.045
€ 507.630
€ 554.675
2000
€ 47.045
€ 549.707
€ 596.751
2001
€ 31.363
€ 394.127
€ 425.490
2002
€ 31.363
€ 425.218
€ 456.581
2003
€ 311.904
€ 31.363
€ 458.474
€ 489.837
2004
€ 270.000
€ 27.498
€ 494.497
€ 521.995
2005
€ 270.000
€ 30.929
€ 530.562
€ 561.492
2006
€ 270.000
€ 27.414
€ 568.430
€ 595.844
2007
€ 270.000
€ 32.437
€ 608.192
€ 640.629
De inspecteur heeft het inkomen uit aanmerkelijk belang als volgt berekend, waarbij de uitdelingen in de jaren 2003 tot en met 2007 in mindering zijn gebracht op het totaal forfaitair voordeel:
jaar
uitdeling
forfaitair voordeel
inkomen uit AB
1997
€ 477.323
€ 477.323
NLG 1.051.882
1998
€ 514.902
€ 514.902
NLG 1.134.695
1999
€ 554.675
€ 554.675
NLG 1.222.343
2000
€ 596.751
€ 596.751
NLG 1.315.066
2001
€ 425.490
€ 425.490
2002
€ 456.581
€ 456.581
2003
€ 311.904
€ 177.933
€ 489.837
2004
€ 270.000
€ 251.995
€ 521.995
jaar
uitdeling
forfaitair voordeel
inkomen uit AB
2005
€ 270.000
€ 291.492
€ 561.492
2006
€ 270.000
€ 325.844
€ 595.844
2007
€ 270.000
€ 370.629
€ 640.629
2.5.
De navorderingsaanslagen over de jaren 1997 tot en met 2003 zijn opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR. De vergrijpboeten zijn vastgesteld op 50% van de te betalen belasting.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is thans uitsluitend in geschil of (1) de navorderingsaanslagen over de jaren 1997 tot en met 2003 tijdig zijn opgelegd en (2) de inspecteur voor de jaren 1997 tot en met 2007 terecht bij [erflater] een forfaitair voordeel in aanmerking heeft genomen vanwege aandelenbezit in [E AG] (artikel 29a van de Wet IB 1964, vanaf 1997: artikel 20b, lid 1, onderdeel b; en vanaf 2001: artikel 4.14 van de Wet IB 2001).
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat [erflater] de uiteindelijk gerechtigde, in de stukken ook wel aangeduid als ultimate beneficial owner (UBO), was van [D NV], [C BV] en [A BV] en dat de licentiebetalingen, door de inspecteur berekend op de hiervoor in 2.4. genoemde bedragen, door middel van een uitdeling van [A BV], via [C BV] en uiteindelijk [D NV], aan [erflater] als aandeelhouder ten goede zijn gekomen en terecht bij hem als inkomen uit aanmerkelijk belang zijn belast. Voorts is tussen partijen niet langer in geschil dat [D NV] feitelijk in Nederland was gevestigd zodat het forfaitair voordeel dat is berekend over het vermogen van [D NV] tot de hiervoor onder 2.4. vermelde bedragen dient te vervallen. Tot slot heeft de inspecteur geconcludeerd tot vernietiging van de boetebeschikkingen vanwege het overlijden van [erflater].

4.Beoordeling van het geschil

Verlengde navorderingstermijn
4.1.
De navorderingsaanslagen over de jaren 1997 tot en met 2003 zijn opgelegd met toepassing van artikel 16, vierde lid, van de AWR. Op grond van deze bepaling wordt de navorderingstermijn verlengd tot twaalf jaren indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen.
4.2.
Belanghebbenden hebben gesteld dat het bepaalde in artikel 16, vierde lid, van de AWR in dit geval toepassing mist omdat er geen sprake is van verzwegen buitenlandse inkomsten en de navorderingsaanslagen niet binnen een redelijke termijn zijn opgelegd.
4.3.
Een verruiming van de navorderingsmogelijkheid is slechts toegestaan met betrekking tot inkomsten welke zich door de plaats waar zij opkomen aan het zicht van de Nederlandse fiscus plegen te onttrekken (HR 4 oktober 2002, nr. 37.089, ECLI:NL:HR:2002:AE8364, BNB 2003/83). Van opkomen in het buitenland kan onder omstandigheden ook sprake zijn indien degene die in het buitenland recht kan doen gelden op een bedrag, zich dat bedrag in Nederland laat betalen. Een andere opvatting doet te kort aan de strekking van artikel 16, vierde lid, van de AWR om ook onder het bereik van die bepaling te brengen uit het buitenland stammende inkomensbestanddelen die door de wijze waarop de belastingplichtige zich deze laat betalen buiten het zicht van de Nederlandse fiscus zijn gebleven. (Hoge Raad 7 oktober 2005, nr. 40988, ECLI:NL:HR:2005:AT5950, BNB 2006/63). Bij de navorderingsaanslagen over de jaren 1997 tot en met 2002 is – uiteindelijk – uitsluitend nagevorderd over forfaitair voordeel uit het belang in [E AG]. In 2003 wordt tevens een uitdeling uit [D NV] belast.
4.4.
Van forfaitair voordeel in de zin van artikel 29a van de Wet IB 1964, vanaf 1997: artikel 20b, lid 1, onderdeel b; en vanaf 2001: artikel 4.14 van de Wet IB 2001, is naar zijn aard alleen sprake bij een belang van een inwoner van Nederland in een buitenlandse beleggingsinstelling. Door toepassing van het forfait wordt een bedrag aan (fictieve) inkomsten uit dat buitenlandse belang belast. Belanghebbenden hebben niet gesteld, en ook is niet gebleken of aannemelijk geworden dat [E AG] haar vermogen aanhield in Nederland.
Het forfaitair rendement komt dan op uit buiten Nederland aangehouden vermogen zodat de verlengde navorderingstermijn van toepassing is.
4.5.
De inspecteur heeft in het verweerschrift onweersproken gesteld dat de licentiebetalingen van [A BV] aan [E AG] zijn verricht van een Duitse bankrekening van [A BV] naar een Liechtensteinse rekening van [E AG]. Het enkele feit dat sprake is van een uitdeling door een Nederlandse vennootschap, neemt dan niet weg dat de betalingen buiten het zicht van de Nederlandse belastingdienst zijn gedaan. De rechtbank is van oordeel dat ook hiervoor de verlengde navorderingstermijn van toepassing is.
Bewijslast
4.6.
De inspecteur heeft gesteld dat [erflater] voor de onderhavige jaren niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht als neergelegd in artikel 47 van de AWR met als gevolg dat belanghebbenden overtuigend moeten aantonen dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn (omkering en verzwaring van de bewijslast).
4.7.
Ingevolge artikel 47, aanhef en onder a, van de AWR is ieder gehouden desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Vaststaat dat [erflater] aanvankelijk heeft ontkend de UBO van [A BV] en [D NV] te zijn en dat dat pas ter zitting van 23 juni 2015 is toegegeven. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat [erflater] niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting ingevolge artikel 47 van de AWR.
4.8.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank gehouden de beroepen ingevolge artikel 27e, aanhef, onderdeel b, en slot, van de AWR ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Een informatiebeschikking is daarvoor in dit geval niet vereist, omdat het beroepschrift is ingediend vóór 1 juli 2011. Het ligt dan op de weg van belanghebbenden om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven.
4.9.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben belanghebbenden met hetgeen zij in het geding hebben gebracht niet aangetoond dat [E AG] in de onderhavige jaren in Nederland zou zijn gevestigd en niet in Liechtenstein. Voorts hebben belanghebbenden niet aangetoond dat [erflater] in de onderhavige jaren niet de UBO in [E AG] was, zoals door de inspecteur is aangenomen en reeds door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn uitspraak van 7 oktober 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:7736 (r.o. 4.10 tot en met 4.14) voor de jaren 2002 tot en met 2005 is aangenomen. Evenmin is aangetoond dat [E AG] niet een vrijgestelde beleggingsinstelling is als bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel a en artikel 4.14 van de Wet IB 2001 (vóór 2001: artikel 29a Wet IB 1964 juncto artikel 20b, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 1964) of dat de inspecteur van een te hoge waarde van de aandelen [E AG] is uitgegaan. Belanghebbenden hebben derhalve niet overtuigend aangetoond dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
4.10.
Op de inspecteur rust ondanks de omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomsten/vermogensbestanddelen. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur hierin is geslaagd. Daarbij neemt de rechtbank als uitgangspunt dat aan de schatting geen hoge eisen gesteld mogen worden, aangezien de inspecteur slechts beschikt over beperkte gegevens, namelijk de licentieovereenkomsten en de uit hoofde daarvan betaalde bedragen. De rechtbank acht het standpunt van de inspecteur dat [erflater] in de onderhavige jaren de UBO moet zijn geweest van [E AG] zeer redelijk, gezien de in 4.9. vermelde uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Datzelfde geldt voor de stelling van de inspecteur dat [E AG] in het buitenland was gevestigd. Belanghebbende heeft dat zelf bevestigd in het beroepschrift en uit de stukken blijkt dat de licentieovereenkomsten namens [E AG] in [plaats X] werden getekend en dat [erflater] in elk geval in 2003 naar [plaats X] is gereisd. Van enige feitelijke werkzaamheden van [E AG] is niets gesteld of gebleken, zodat de inspecteur er ook vanuit kon gaan dat [E AG] een beleggingslichaam was. De inspecteur heeft bij het vaststellen van de (navorderings)aanslagen het vermogen van [E AG] geschat met de licentieovereenkomsten als uitgangspunt. De inspecteur is voor de jaren 2000 tot en met 2007 voor de berekening van de correcties uitgegaan van de daadwerkelijk betaalde licentie-bedragen. Voor de jaren vóór 2000 is uitgegaan van het gemiddeld licentiebedrag voor de jaren 2000 tot en met 2008, ofwel € 270.000 verminderd met € 5.000 voor ieder eerder jaar. Als gemiddeld behaald rendement is uitgegaan van 5%. Aldus heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank het vermogen van [E AG] en daarmee het forfaitaire voordeel voor [erflater] voor de onderhavige jaren op redelijke wijze geschat.
Conclusie
4.11.
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat voor de jaren 1997 tot en met 2002 de correctie wordt beperkt tot het forfaitaire voordeel uit [E AG]. Het forfaitair voordeel berekend over het vermogen van [D NV] dient te vervallen (zie 3.3.)
4.12.
Gelet op het vorenoverwogene moeten de bij navordering vastgestelde inkomens uit aanmerkelijk belang over de jaren 1997 tot en met 2002 worden verminderd conform onderstaande tabel:
jaar
vastgesteld inkomen uit AB
af: forfaitair voordeel [D NV]
nieuw inkomen uit AB
1997
€ 477.323
€ 47.045
€ 430.278
NLG 948.209
1998
€ 514.902
€ 47.045
€ 467.857
NLG 1.031.022
1999
€ 554.675
€ 47.045
€ 507.630
NLG 1.118.670
2000
€ 596.751
€ 47.045
€ 549.707
NLG 1.211.395
2001
€ 425.490
€ 31.363
€ 394.127
2002
€ 456.581
€ 31.363
€ 425.218
Voor de jaren 1997 tot en met 2000 dienen de belastbare inkomens dan te worden verminderd tot de volgende bedragen:
vastgesteld belastbaar inkomen
af: forfaitair
voordeel [D NV]
nieuw belastbaar inkomen
1997
NLG 1.121.726
€ 47.045
NLG 103.673
NLG 1.018.053
€ 461.972
1998
NLG 1.186.335
€ 47.045
NLG 103.673
NLG 1.082.662
€ 491.290
1999
NLG 1.279.525
€ 47.045
NLG 103.673
NLG 1.175.852
€ 533.578
2000
NLG 1.371.893
€ 47.045
NLG 103.673
NLG 1.268.220
€ 575.493
4.13.
De inspecteur is er bij het opleggen van de (navorderings-)aanslagen 2003 tot en met 2007 vanuit gegaan dat zowel [D NV] als [E AG] buiten Nederland waren gevestigd en is voor beide vennootschappen uitgegaan van een forfaitair rendement waarop hij de (feitelijke) uitdelingen van [D NV] in de betreffende jaren in mindering heeft gebracht. Nu de uitdelingen van [D NV] feitelijk veel hoger waren dan het bedrag van het forfaitair rendement uit [D NV] waarmee de inspecteur bij het opleggen van de (navorderings-)aanslagen rekening heeft gehouden, zijn de (navorderings-)aanslagen over de jaren 2003 tot en met 2007 eerder te laag dan te hoog.
4.14.
Niet in geschil is dat de boeten moeten worden vernietigd.
4.15.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gedeeltelijk gegrond verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbenden in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.205 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 voor het indienen van de conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen op de eerste zitting en 0,5 punt voor het verschijnen op de tweede zitting met een waarde per punt van € 490, met toepassing van factor 1 voor het gewicht van de zaken en factor 1,5 voor het aantal zaken).

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op de navorderingsaanslagen over de jaren 1997 tot en met 2002, de bijbehorende beschikkingen heffingsrente en op alle boetebeschikkingen;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslagen over de jaren 1997 tot en met 2002 en de bijbehorende beschikkingen heffingsrente;
  • vermindert de navorderingsaanslag 1997 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.018.053 (€ 461.972), waarvan ƒ 948.208 (€ 430.278) belast naar een tarief van 25%;
  • vermindert de navorderingsaanslag 1998 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.082.662 (€ 491.290), waarvan ƒ 1.031.022 (€ 467.857) belast naar een tarief van 25%;
  • vermindert de navorderingsaanslag 1999 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.175.852 (€ 533.578), waarvan ƒ 1.118.670 (€ 507.630) belast naar een tarief van 25%;
  • vermindert de navorderingsaanslag 2000 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.268.220 (€ 575.493), waarvan ƒ 1.211.395 (€ 549.707) belast naar een tarief van 25%;
  • vermindert de navorderingsaanslag 2001 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.843 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 394.127;
  • vermindert de navorderingsaanslag 2002 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 93.110, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 425.218 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.213;
  • vermindert de beschikkingen heffingsrente over de jaren 1997 tot en met 2002 dienovereenkomstig;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de boetebeschikkingen en vernietigt de boetebeschikkingen;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbenden ten bedrage van € 2.205;
- gelast dat de inspecteur het betaalde griffierecht van € 41 aan belanghebbenden vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 4 september 2015 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr.drs. M.H. van Schaik en mr.dr. A.H.H. Bollen-Vandenboorn, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.