ECLI:NL:RBZWB:2014:3744

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 mei 2014
Publicatiedatum
2 juni 2014
Zaaknummer
AWB-13_3432
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting met verzoek om immateriële schadevergoeding

In deze zaak hebben de erven van [X] beroep ingesteld tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank heeft vastgesteld dat de navorderingsaanslagen voor de jaren 1996 tot en met 2004 zijn opgelegd, waarbij de inspecteur enkele aanslagen heeft vernietigd en andere aanslagen heeft verminderd. De rechtbank oordeelt dat het beroep niet-ontvankelijk is voor de navorderingsaanslagen die reeds door de inspecteur zijn vernietigd. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de navorderingsaanslagen voor de jaren 1997, 2001, 2002, 2003, 2004 en de bijbehorende beschikkingen heffingsrente terecht zijn vastgesteld. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn met 10 maanden, maar dit leidt niet tot een gegrond beroep. De rechtbank heeft de inspecteur in het gelijk gesteld met betrekking tot de identificatie van de rekeninghouders en de rechtmatigheid van de verkregen inlichtingen. De rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van immateriële schade toegewezen tot een bedrag van € 1.000, maar heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummers AWB 13/3432 tot en met 13/3443 en 13/5924
uitspraak van 27 mei 2014
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
de erven van [X], te [plaats X],
belanghebbenden,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbenden de volgende navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente opgelegd:
Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV):
Proc. nr.
Jaar
Aanslagnummer
Dagtekening
13/3432
1996
[aanslagnummer].H67
29-11-2008
13/3433
1997
[aanslagnummer].H77
29-11-2008
13/3434
1998
[aanslagnummer].H87
29-11-2008
13/3435
1999
[aanslagnummer].H97
29-11-2008
13/3436
2000
[aanslagnummer].H07
29-11-2008
Proc. nr.
Jaar
Aanslagnummer
Dagtekening
13/3437
2001
[aanslagnummer].H17
29-11-2008
13/5924
2002
[aanslagnummer].H27
27-12-2007
13/3438
2003
[aanslagnummer].H37
29-11-2008
13/3439
2004
[aanslagnummer].H47
29-11-2008
Vermogensbelasting (hierna: VB):
Proc. nr.
Jaar
Aanslagnummer
Dagtekening
13/3440
1997
[aanslagnummer].K77
29-11-2008
13/3441
1998
[aanslagnummer].K87
29-11-2008
13/3442
1999
[aanslagnummer].K97
29-11-2008
13/3443
2000
[aanslagnummer].K07
29-11-2008
1.2.
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 13 juni 2013 de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996, 1998, 1999 en 2000 en VB 1997, 1999 en 2000 vernietigd, de navorderingsaanslagen IB/PVV 2001, 2002, 2003 en 2004 met de helft verminderd en de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 en VB 1998 gehandhaafd. De beschikkingen heffingsrente zijn overeenkomstig de bijbehorende navorderingsaanslagen vernietigd, verminderd, dan wel gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbenden hebben daartegen bij brief van 19 juni 2013, ontvangen bij de rechtbank op 20 juni 2013, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbenden een griffierecht geheven van € 44.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2014 te Breda. Daar zijn gezamenlijk behandeld de zaken met de rolnummers 13/1739, 13/3430 tot en met 13/3443 en 13/5924. Voor het verhandelde ter zitting en de daar aanwezige personen verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting waarvan een afschrift op dezelfde dag als de uitspraak aan partijen is verzonden. De pleitnota’s van partijen behoren tot de gedingstukken.
1.6.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
[X] (hierna: erflater), geboren op [datum] 1940, is overleden op [datum] 2004. Hij was gehuwd met [Y] (hierna: de echtgenote), geboren op [datum] 1944. De echtgenote en de drie kinderen zijn de erfgenamen van erflater.
2.2.
Op 18 februari 2005 hebben de Belgische belastingautoriteiten aan het Hoofd van Belastingdienst/FIOD/ECD/Team Internationaal een Nota met bijlagen verstrekt. De bijlagen B.1., B.2. en B.6. bevatten gegevens over rekeningstanden per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996, bij, volgens de aanhef “
F. van Lanschot (Bankiers) Luxembourg S.A.”(verder ook: de renseignementen)
.De bijlage B.9. betreft een adressenlijst. Voorzover te dezen van belang bevatten de bijlagen B.1., B.2. en B.6. respectievelijk de volgende gegevens:

Van Lanschot Bankiers (Luxembourg) SA Boulevard Prince Henri, 3 L-2016 Luxembourg, date: 9/05/96 prog: FVLR102J page: 39, portfolio evaluation
Racine
Name
CCY
Current
Accounts
Deposits
Bonds
Shares/
options
Inv. Funds
Total
Account manager: 0000028
(...)
[rekeningnummer]
[X - Y]
NLG
1,070.81
525,600.00
132,157.24
658,828.05 P
Van Lanschot Bankiers (Luxembourg) SA Boulevard Prince Henri, 3 L-2016 Luxembourg, date: 11/28/96 prog: FVLR102J page: 39, portfolio evaluation
Racine
Name
CCY
Current
Accounts
Deposits
Bonds
Shares/
options
Inv. Funds
Total
Account manager: 0000028
(...)
[rekeningnummer]
[X - Y]
NLG
1,070.81
532,800,00
133,061.58
666,932.39 P
28
[rekeningnummer]
[X - Y]
941221
NLG
597633,6
67,75
62612,68
0 P
18364”
2.3.
De inspecteur heeft erflater en de echtgenote geïdentificeerd als rekeninghouder van bovengenoemde rekeningen bij de Van Lanschot bank in Luxemburg (hierna: Van Lanschot). De inspecteur heeft de erven op 7 maart 2007 een vragenbrief gestuurd. In deze brief is gewezen op de omkering van de bewijslast en heeft de inspecteur de erven verzocht om vóór 15 maart 2007, respectievelijk 5 april 2007, nadere informatie te verstrekken.
2.4.
Bij brief van 14 maart 2007 heeft de echtgenote gereageerd op de brief van 7 maart 2007. Zij heeft onder meer het volgende geschreven:
“In deze brief lees ik dat mijn overleden man waarschijnlijk een bankrekening in het buitenland heeft gehad. Omdat mij hiervan niets bekend [is] ontvang ik van u graag de gegevens. Hiermee kan ik dan naar deze bank gaan om te vragen of mijn overleden man daar geld op had staan. Als dat zo is dan zal ik het aan u doorgeven”.
2.5.
Bij brief van 28 maart 2007 heeft de inspecteur de echtgenote verzocht telefonisch contact op te nemen met hem voor het maken van een afspraak om het een en ander te bespreken. Vervolgens heeft op 25 april 2007 een gesprek plaatsgevonden tussen de echtgenote en de inspecteur.
2.6.
Op 2 mei 2007 heeft de inspecteur aan belanghebbenden een voorbeeldbrief verzonden voor het verkrijgen van informatie bij Van Lanschot.
2.7.
Bij brief van 14 mei 2007 heeft de gemachtigde zich als zodanig gepresenteerd. De gemachtigde heeft de inspecteur verzocht om nadere informatie te verstrekken, al dan niet op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: WOB). De inspecteur heeft hierop bij brief van 17 juli 2007 gereageerd. Daarin heeft de inspecteur het WOB-verzoek van belanghebbenden gedeeltelijk afgewezen.
2.8.
Op 5 november 2007 heeft de inspecteur aan de gemachtigde een laatste herinnering gezonden, waarin hij belanghebbenden voor de laatste maal in de gelegenheid stelt de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In reactie hierop heeft de gemachtigde bij brief van 9 november 2007 de inspecteur nogmaals verzocht om de in zijn brief van 14 mei 2007 gevraagde gegevens te doen toekomen.
2.9.
Met dagtekening 21 november 2007 heeft de inspecteur belanghebbenden in kennis gesteld van zijn voornemen om aan hen
“navorderingsaanslagen inkomstenbelasting\premie volksverzekeringen\vermogensbelasting 1995 en 2002 op te leggen”. Over de jaren na 1995 schrijft hij:
“Voor de jaren na 1995 die in deze kennisgeving niet zijn opgenomen zal ik op een later moment aanslagen en navorderingsaanslagen opleggen indien de mij bekende feiten niet wijzigen. Hierover wordt u te zijner tijd nader ingelicht.”De inspecteur heeft belanghebbenden in deze brief in de gelegenheid gesteld om binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief schriftelijk te reageren en – indien gewenst – vóór genoemde termijn een afspraak te maken voor een mondelinge toelichting. De gemachtigde heeft bij brief van 4 december 2007 hierop gereageerd met de mededeling dat de echtgenote vooralsnog niet in staat is op het voornemen tot het opleggen van een navorderingsaanslag te reageren. Hij heeft daarin zijn verzoek om informatie herhaald.
2.10.
Met dagtekening 12 december 2007 heeft de inspecteur aan belanghebbenden een
“Bevestiging navorderingen zonder boete”gezonden waarin hij belanghebbenden meedeelt dat hij heeft besloten de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en 2002 en VB 1996 op te leggen zonder boete, maar met heffingsrente indien verschuldigd. Deze navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente - de IB/PVV 2002 aan belanghebbenden en de IB 1995 en VB 1996 aan de echtgenote - zijn opgelegd met dagtekening 21 december 2007.
2.11.
Bij brieven van 9 januari 2008 heeft de gemachtigde pro-forma bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen. Bij brieven van 26 februari 2008 en 27 februari 2008 heeft de inspecteur de ontvangst van de bezwaarschriften bevestigd. De inspecteur heeft de gemachtigde daarin verzocht om in te stemmen met het aanhouden van de bezwaren tot in de proefprocedures onherroepelijk uitspraak is gedaan. De gemachtigde heeft namens de echtgenote bij brief van 10 maart 2008 met aanhouding ingestemd.
2.12.
Bij brief van 21 april 2008 heeft de gemachtigde de bezwaren van de echtgenote gemotiveerd. In deze brief is vermeld dat de echtgenote ontkent in het buitenland een bankrekening te hebben dan wel te hebben aangehouden. De gemachtigde heeft de inspecteur daarbij verzocht om de bezwaren wat betreft het onderdeel of de twaalfjaarstermijn in strijd is met Europees recht, aan te houden in verband met de door de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen hierover.
2.13.
Met dagtekening 21 oktober 2008 heeft de inspecteur belanghebbenden in kennis gesteld van zijn voornemen om aan hen
“navorderingsaanslagen inkomstenbelasting\premie volksverzekeringen 1996 tot en met 2001 en 2003 tot en met 2004 en vermogensbelasting 1997 tot en met 2000”op te leggen.
2.14.
Met dagtekening 11 november 2008 heeft de inspecteur aan belanghebbenden een
“Mededeling navorderingen en boetemededeling”betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 tot en met 2001, 2003 en 2004 en VB 1997 tot en met 2000 gezonden. De navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente zijn opgelegd met dagtekening 29 november 2008. Bij brief van 9 december 2008 heeft de gemachtigde hiertegen pro-forma bezwaar gemaakt. Hij heeft daarbij de inspecteur verzocht om uitstel voor het indienen van de gronden van het bezwaar totdat onherroepelijk uitspraak is gedaan in het hoogste resort in het Rekeningenproject Bank Zonder Naam.
2.15.
Bij brieven van 27 mei 2011 heeft de inspecteur aan belanghebbenden geschreven dat hij voornemens is alle bezwaren van belanghebbenden af te werken. Hij heeft daarbij opgemerkt dat nog niet alle bezwaren zijn gemotiveerd. Tevens heeft hij de gemachtigde gevraagd om aan te geven of hij wil worden gehoord en of hij de bezwaren nader wenst te motiveren.
2.16.
Bij brief van 7 juni 2011 heeft de gemachtigde aan de inspecteur meegedeeld dat de door hem op 21 april 2008 ingediende gronden voor alle bezwaren van belanghebbenden dienen te gelden.
2.17.
Op 28 juli 2011 heeft de inspecteur een brief met als onderwerp
“informatie met betrekking tot de uitspraak op bezwaar”gezonden aan belanghebbenden. Daarbij heeft de inspecteur de gemachtigde nogmaals in de gelegenheid gesteld om gehoord te worden. Hij heeft de gemachtigde verzocht om binnen vier weken te reageren.
2.18.
Op 26 oktober 2011 heeft de inspecteur aan de gemachtigde een algemene brief gezonden waarin hij de gemachtigde heeft gevraagd welke bescheiden hij nog wenst te ontvangen. Vervolgens is tot aan 15 oktober 2012 tussen partijen gecorrespondeerd over de te voeren hoorgesprekken van de diverse cliënten van de gemachtigde. Op verzoek van de gemachtigde zijn de data van de hoorgesprekken acht keer uitgesteld. Tijdens telefonisch contact tussen partijen op 15 oktober 2012 heeft de gemachtigde aan de inspecteur meegedeeld dat hij afziet van het houden van de hoorgesprekken. De inspecteur heeft dit bij brief van 15 oktober 2012 aan de gemachtigde bevestigd.
2.19.
Bij brief van 13 juni 2013 heeft de inspecteur belanghebbenden een
“Kennisgeving uitspraak op de bezwaarschriften”gezonden. Hierin duidt de inspecteur deze brief aan als uitspraak op bezwaar. De verminderingsbeschikkingen zijn gedagtekend 15 juli 2013.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente terecht zijn vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
1. Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
2. Is het gebruik van de door de inspecteur verkregen inlichtingen rechtmatig?
3. Is de door de inspecteur verkregen Nota met bijlagen authentiek?
4. Zijn erflater en de echtgenote terecht als rekeninghouder geïdentificeerd?
5. Heeft de inspecteur voldoende voortvarend gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen?
6. Is sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel?
7. Is de bewijslast terecht omgekeerd en verzwaard?
8. Bestaat recht op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
3.2.
Voor een uiteenzetting van de standpunten van partijen en hun conclusies verwijst de rechtbank naar de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 15 juli 2013 de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996, 1998, 1999 en 2000 en VB 1997, 1999 en 2000 en de daarbij vastgestelde beschikkingen heffingsrente vernietigd. Aan belanghebbenden zijn geen boetebeschikkingen opgelegd. Gelet op het vorenstaande hebben belanghebbenden geen belang bij het instellen van het beroep tegen de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op voornoemde navorderingsaanslagen en beschikkingen. De rechtbank merkt hierbij op dat het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn evenmin een procesbelang oplevert, nu voor toekenning van een dergelijke vergoeding niet de gegrondheid van het beroep is vereist. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
4.2.
Gelet op het vorenstaande resteren de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997, 2001, 2002, 2003, 2004 en VB 1998 en bijbehorende beschikkingen heffingsrente.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.3.
Naar aanleiding van ambtsedige verklaringen van de ambtenaren betrokken bij het project Bank Zonder Naam, afgelegd bij rechtbank Leeuwarden, hebben belanghebbenden de rechtbank verzocht om de inspecteur op te dragen de volgende stukken in te brengen:
1. de agendapunten en bijbehorende verslagen in het kader van het Project Bank Zonder Naam;
2. de agendapunten en bijbehorende verslagen betrekking hebbende op de kick-off bijeenkomsten gehouden op 16 en 17 november 2006;
3. de e-mail van 20 november 2006 waarin verzocht wordt de verzending van de vragenbrief aan belanghebbende[n] op te schorten;
4. het verslag van 21 november 2006 inzake de wijze van identificatie;
5. de brief van 5 december 2006 waarin de belastingregio’s worden geïnformeerd over het verzenden van de vragenbrief aan belanghebbende[n];
6. de agendapunten en bijbehorende verslagen van alle bijeenkomsten gehouden door de betrokken belastingregio’s in het kader van de afpersingskwestie;
7. het verslag van de positieve uitkomsten van de extra identificatiecheck en chi-kwadraattoets;
8. de stukken inzake de vermeende afpersing van de onderhavige bankinstelling.
4.4.
De rechtbank verwerpt het verzoek van belanghebbenden om de inspecteur op te dragen genoemde stukken in te brengen. Het is aan belanghebbenden om voldoende gemotiveerd te stellen dat een stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in hun zaak (zie HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1775 met verwijzing naar HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA3823). Belanghebbenden hebben enkel gewezen op het belang dat het fair-play beginsel niet wordt geschonden en niet aangegeven waarom zij de onder 4.3 genoemde stukken van belang achten voor de onderhavige zaken. Ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat deze stukken van belang kunnen zijn voor de beoordeling van deze zaken of dat zij van enig belang kunnen zijn geweest bij de besluitvorming over de navorderingsaanslagen. De rechtbank ziet evenmin reden voor een procedure als bedoeld in artikel 8:29 Awb.
4.5.
Ter zitting heeft de inspecteur bevestigd dat hij de stukken heeft overgelegd conform de uitspraken van de geheimhoudingskamer van de rechtbank Breda van 18 maart 2011, onder meer gepubliceerd onder ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ5762. Belanghebbenden hebben dit niet weersproken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aldus alle op de zaak betrekking hebbende stukken in het geding gebracht en is het niet overleggen van enkele onderdelen daarvan gerechtvaardigd. De stelling van belanghebbenden dat de inspecteur op onjuiste wijze gevolg heeft gegeven aan de tussenuitspraak van rechtbank ’s-Gravenhage van 15 juni 2010, ECLI:NL:RBSGR:2010:BM8231, acht de rechtbank in zoverre irrelevant.
Rechtmatigheid en authenticiteit van de Nota met bijlagen
4.6.
Vaststaat dat de nota met bijlagen afkomstig is van de Belgische overheid. In zoverre is de situatie vergelijkbaar met die waarbij de Belgische overheid gegevens verstrekte die betrekking hadden op rekeningen aangehouden bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (KB-Lux). De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 maart 2008 (nr. 43 050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179) overwogen dat daarbij geen sprake was van door de Nederlandse autoriteiten onrechtmatig verkregen bewijs. De rechtbank is van oordeel dat dit ook voor het onderhavige geval geldt. Indien al moet worden aangenomen dat het renseignement op strafrechtelijk onrechtmatige wijze door de Belgische autoriteiten is verkregen, dan neemt dat niet weg dat die gegevens door de Nederlandse overheid naar het oordeel van de rechtbank niet zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar is. Daarbij acht de rechtbank van belang dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van Van Lanschot en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de daarin vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat de inspecteur het renseignement mag gebruiken ter onderbouwing van de in geding zijnde navorderingsaanslagen.
4.7.
Belanghebbenden hebben voorts nog gesteld dat de inlichtingen zijn verkregen in strijd met de Richtlijn. De rechtbank stelt voorop dat de Richtlijn uitsluitend is gericht tot de lidstaten. Belastingplichtigen, zoals belanghebbenden, kunnen daaraan dus geen rechten ontlenen. Reeds hierom faalt belanghebbendens stelling. Belanghebbendens stelling faalt ook om de volgende reden. In de onderhavige zaken is geen sprake geweest van informatie-uitwisseling tussen Luxemburg en Nederland of tussen Luxemburg en België, maar van het (spontaan) overdragen van gegevens door de Belgische fiscale autoriteiten aan de Nederlandse fiscale autoriteiten. Daarom is geen sprake van gevallen zoals bedoeld in de artikelen 7, vierde lid, en artikel 8, derde lid, van de Richtlijn, waar belanghebbende, naar de rechtbank begrijpt, op doelt. De Richtlijn mist derhalve in zoverre toepassing (vergelijk Hoge Raad 4 juni 2010, nr. 09/00212, ECLI:NL:HR:2010:BM0137). In het midden kan dan blijven of de bepalingen van de Richtlijn van openbare orde zijn.
4.8.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank met betrekking tot de uitleg van de Richtlijn niet overgaan, zoals belanghebbenden hebben verzocht, tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie van de Europese Unie.
Identificatie
4.9.
De rechtbank heeft vandaag in haar uitspraak in het gelijktijdig behandelde beroep met procedurenummer AWB 13/1739 geoordeeld dat erflater en de echtgenote rechthebbenden waren tot de rekening bij Van Lanschot met rekeningnummer [rekeningnummer], op de op de renseignementen genoemde data. Dat oordeel geldt ook voor deze zaken en wordt als hier ingelast beschouwd.
Voortvarendheid
4.10.
Belanghebbenden hebben gesteld dat de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen niet voortvarend genoeg heeft gehandeld. De rechtbank oordeelt daarover als volgt.
4.11.
De navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 en 2001 en VB 1998 zijn opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn.
4.12.
De door de inspecteur gebruikte tijd bij het opleggen van de navorderingsaanslagen in het kader van het ‘Van Lanschot-Project’, waarvan de onderhavige aanslagen deel uit maken, is onder te verdelen in grofweg drie periodes. De eerste periode heeft betrekking op de tijd die is verstreken tussen het moment van ontvangst van de gegevens van de Belgische autoriteiten op 18 februari 2005 en het moment waarop voor het eerst een vragenbrief is verzonden naar belanghebbenden op 7 maart 2007. De tweede periode heeft betrekking op de tijd die is verstreken tussen 7 maart 2007 en het opleggen van de eerste serie navorderingsaanslagen eind 2007. De derde periode heeft betrekking op de tijd die daarna is verstreken tot het opleggen van de navorderingsaanslagen eind 2008.
4.13.
Ter zake van de eerste periode heeft het volgende te gelden. Tussen het moment waarop de Belastingdienst/FIOD-ECD Team Internationaal (hierna: de FIOD-ECD) de gegevens van de Belgische autoriteiten heeft ontvangen (18 februari 2005) en het versturen door de inspecteur van de vragenbrief aan belanghebbenden (7 maart 2007), is een periode van ruim twee jaar verstreken. De inspecteur heeft aangegeven, dat de inlichtingen in maart 2005 van de FIOD-ECD zijn ontvangen en dat besloten is om tot een projectmatige aanpak over te gaan in verband met de grote hoeveelheid gegevens en de in acht te nemen zorgvuldigheid. De inspecteur heeft voorts aangegeven, dat de projectmatige werkzaamheden in drie fases kunnen worden onderscheiden, te weten de onderzoeksfase, de besluit- en inrichtingsfase en de projectfase. Per periode heeft de inspecteur aangegeven welke soort van activiteiten in de desbetreffende periode is verricht. Gezien de complexiteit en de omvang van het project is de rechtbank van oordeel dat de periode van ruim twee jaar om de belastingplichtige te identificeren en vervolgens te benaderen met een vragenbrief niet onredelijk lang is.
4.14.
De inspecteur heeft in de (tweede) periode vanaf het sturen van de vragenbrief tot het opleggen van de eerste navorderingsaanslag IB/PVV 2002 (en de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 aan de echtgenote) eind 2007 belanghebbenden verzocht om informatie over de in het buitenland aangehouden bankrekening. De echtgenote heeft op dat verzoek geantwoord dat haar niets bekend was van een bankrekening in het buitenland, maar dat zij de bank zal benaderen om informatie te verkrijgen. Belanghebbenden hebben vervolgens meerdere malen verzocht om meer informatie. De rechtbank acht de periode die is verstreken tot de dagtekening van de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 mede gelet daarop niet onevenredig lang.
4.15.
Tussen het moment waarop de eerste serie navorderingsaanslagen is opgelegd (dagtekening 27 december 2007) en het opleggen van de tweede serie navorderingsaanslagen (dagtekening 29 november 2008) is bijna één jaar verstreken. In de aankondigingsbrief van de eerste serie navorderingsaanslagen (21 november 2007) was al aangekondigd dat bij een ongewijzigd feitencomplex ook navorderingsaanslagen voor de jaren ná 1995 zouden worden opgelegd. De echtgenote heeft bij brief van 21 april 2008 ontkend dat zij rekeninghouder is geweest bij Van Lanschot. De inspecteur mocht uit deze brief en de omstandigheid dat het rekeninghouderschap van erflater niet door belanghebbenden is erkend, opmaken dat ontkend werd dat erflater en de echtgenote rekeninghouders zijn geweest. De inspecteur heeft aangegeven dat in de zomer van 2008 een extra controle op de identificatie is uitgevoerd in verband met huwelijksontbindingen vóór het moment van identificatie waardoor er mogelijk destijds meer personen een zelfde namencombinatie hadden, dan was vastgesteld aan de hand van de huwelijkse relaties ten tijde van de identificatie. De rechtbank heeft geen reden om daaraan te twijfelen. Gelet op de arresten van de Hoge Raad van 2 mei 2014, onder meer ECLI:NL:HR:2014:1032, oordeelt de rechtbank dat voor de vertraging in verband met de extra controle op de identificatie een aanvaardbare verklaring bestaat. De stukken van het geding geven geen aanleiding om aan te nemen dat de inspecteur in de periode tot het opleggen eind december 2008 van de betreffende navorderingsaanslagen de daarbij vereiste voortvarendheid niet heeft betracht.
4.16.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat alle navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente tijdig zijn vastgesteld.
Gelijkheidsbeginsel
4.17.
Belanghebbenden stellen dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Belanghebbenden hebben hiertoe geciteerd uit een brief waarin de inspecteur in de beroepsprocedure betreffende een Van Lanschot-zaak van een andere cliënt van gemachtigde, het volgende heeft meegedeeld:
“Nadere bestudering van het dossier heeft mij tot de conclusie gebracht dat slechts de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en 1996 van de heer en mevrouw […] alsmede de navorderingsaanslagen IB/PVV 2002 en 2003 van de heer en mevrouw […] in geschil zijn.”
4.18.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel is toegelicht in de pleitnota en de gemachtigde heeft expliciet vermeld dat de betreffende passages alleen betrekking hebben op de zaken van andere, met naam genoemde, belastingplichtigen. Uit deze toelichting maakt de rechtbank op dat de schending van het gelijkheidsbeginsel betrekking heeft op gevallen waarin een tweede serie navorderingsaanslagen is opgelegd. Maar zelfs als dat anders zou zijn, acht de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. De inspecteur heeft ter zitting onweersproken en geloofwaardig gesteld dat in de procedure waar belanghebbenden naar verwijzen de navorderingsaanslagen die door de inspecteur zijn vernietigd, pas in 2009 waren opgelegd en dat sprake was van onverklaarbaar lang stilzitten door de inspecteur. In de onderhavige procedure is de tweede serie navorderingsaanslagen reeds in 2008, dus een jaar eerder, opgelegd. Deze omstandigheid leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat geen sprake is van feitelijk en rechtens gelijke gevallen.
Omkering van de bewijslast
4.19.
De inspecteur heeft belanghebbenden aangeschreven met het verzoek om informatie te verstrekken met betrekking tot in het buitenland aangehouden bankrekening(en). De inspecteur heeft daarbij meerdere keren gewezen op artikel 47 van de AWR en de mogelijke omkering en verzwaring van de bewijslast. In het onderhavige geval staat de bankrekening op naam van zowel erflater als de echtgenote. Belanghebbenden hebben ontkend dat de echtgenote rekeninghouder was.
4.20.
Nu de rechtbank, zoals hiervoor is overwogen, aannemelijk acht dat erflater en de echtgenote een bankrekening hebben aangehouden bij Van Lanschot (in Luxemburg), hebben belanghebbenden door geen inlichtingen te verstrekken de inlichtingenplicht van artikel 47 van de AWR geschonden. Het niet voldoen aan de vereisten van artikel 47 van de AWR leidt tot verzwaring en omkering van de bewijslast (artikel 25, lid 3 en artikel 27e van de AWR, tekst tot en met 2011). De rechtbank verklaart het beroep dan ongegrond, tenzij belanghebbenden bewijzen dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Belanghebbenden hebben daar geen bewijs voor geleverd. Tussen partijen is niet meer in geschil dat de navorderingsaanslagen berusten op een redelijke schatting. De rechtbank sluit zich daarbij aan.
Immateriële schadevergoeding
4.21.
Belanghebbenden hebben verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade als gevolg van de lange behandelingsduur van het bezwaar en beroep.
4.22.
Gezien de samenhang tussen de navorderingsaanslagen, gaat de rechtbank ervan uit dat de lange behandelingsduur éénmaal heeft geleid tot spanning en frustratie bij belanghebbenden waarvoor een vergoeding op zijn plaats is. De rechtbank ziet hierin aanleiding voor alle onderhavige zaken tezamen eenmaal schadevergoeding toe te kennen wegens (redelijke) termijnoverschrijding en voor het overige te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
4.23.
Voor de procedure in eerste feitelijke aanleg is een behandelduur van twee jaar redelijk waarbij voor de beroepsfase een termijn van 18 maanden gerechtvaardigd is (zie Hoge Raad 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666). Naar het oordeel van de rechtbank is voor de bezwaarfase een langere termijn dan 6 maanden gerechtvaardigd voor zover belanghebbenden daarvoor verantwoordelijk zijn. Voor rekening van belanghebbenden komt nog:
- de duur voor het motiveren en het met instemming aanhouden van het bezwaar. Deze duur stelt de rechtbank op de periode die is gemoeid vanaf het indienen van het pro forma bezwaar op 9 januari 2008 (zie 2.11) tot en met 26 februari 2010, de datum waarop de Hoge Raad arrest heeft gewezen inzake de twaalfjaarstermijn (2 jaar en 1 maand);
- de vertraging die is opgelopen in verband met het meerdere malen uitstellen van de hoorgesprekken, nu niet aannemelijk is geworden dat belanghebbenden bij de hoorgesprekken aanwezig wilden zijn. Deze duur stelt de rechtbank op de periode van 27 mei 2011 tot en met 15 oktober 2012 (1 jaar en 5 maanden).
In totaal bedraagt de redelijke termijn voor de bezwaarfase derhalve 48 maanden (6 maanden plus 42 maanden (3 jaren en 6 maanden)).
4.24.
Tussen de ontvangst van het eerste bezwaarschrift door de inspecteur (9 januari 2008) en de dagtekening van de uitspraak daarop (13 juni 2013) zit een tijdsverloop van afgerond 65 maanden.
4.25.
Het beroepschrift is bij de rechtbank binnengekomen op 20 juni 2013. De uitspraak van de rechtbank wordt gedaan op 27 mei 2014. Dat is afgerond 11 maanden na ontvangst van het beroepschrift en ruimschoots binnen de termijn van 18 maanden.
4.26.
De behandeling van de bezwaar- en beroepsfase heeft in totaal 76 maanden (65 plus 11) geduurd. De redelijke termijn bedraagt voor de bezwaarfase 48 maanden en voor de beroepsfase 18 maanden, in totaal 66 maanden. De redelijke termijn is dus met 10 maanden (76 min 66) overschreden. Gelet op het vorenstaande dient deze overschrijding volledig voor rekening van de inspecteur te komen. De rechtbank veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. De toewijzing van dit verzoek geeft op zichzelf overigens geen reden tot gegrondverklaring van het beroep.
4.27.
Gelet op hetgeen in 4.1 is overwogen dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard voor zover het betrekking heeft op de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996, 1998, 1999 en 2000 en VB 1997, 1999 en 2000 en de daarbij vastgestelde beschikkingen heffingsrente. Het beroep tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997, 2001, 2002, 2003, 2004 en VB 1998 en de daarbij vastgestelde beschikkingen heffingsrente dient gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ongegrond te worden verklaard. Gelet op hetgeen in 4.26 is overwogen, wijst de rechtbank het verzoek om vergoeding van immateriële schade toe.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996, 1998, 1999 en 2000 en VB 1997, 1999 en 2000 en de bijbehorende beschikkingen heffingsrente;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbenden geleden immateriële schade, vastgesteld op € 1.000.
Deze uitspraak is gedaan op 27 mei 2014 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. W.A.P. van Roij, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. L. Arts, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.