ECLI:NL:RBROT:2025:8397

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
14 juli 2025
Zaaknummer
AWB - 24 _ 9734
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en herziening van bijstandsuitkering wegens verblijf in het buitenland en gokactiviteiten

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking en herziening van zijn bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de bijstandsuitkering van eiser ingetrokken over de periode van 24 januari 2023 tot en met 28 maart 2024 en een bedrag van € 11.967,22 netto teruggevorderd. Daarnaast is de bijstandsuitkering herzien over de periode van 1 maart 2023 tot en met 31 maart 2024, eveneens met een terugvordering van € 11.967,22 netto. De rechtbank heeft het beroep op 14 maart 2025 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser te lang in het buitenland heeft verbleven zonder dit te melden, wat heeft geleid tot de intrekking van zijn uitkering. Eiser heeft aangevoerd dat hij met zijn gokactiviteiten alleen maar verliezen heeft geleden en dat de kasstortingen en bijschrijvingen van derden leningen zijn. De rechtbank oordeelt dat het college terecht de bijstandsuitkering heeft herzien en de terugvordering heeft gehandhaafd, maar dat de netto terugvordering onjuist was. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de netto terugvordering vastgesteld op € 10.307,07. De rechtbank heeft het college opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen over de brutering van de terugvordering. Eiser heeft recht op vergoeding van griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/9734

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juli 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.B. Ullah),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, het college

(gemachtigde: mr. L.T. Krabbenborg).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking en herziening van zijn bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw), de terugvordering van teveel ontvangen bijstand en de brutering daarvan.
1.1.
Met het besluit van 18 april 2024 (primair besluit 1) heeft het college de bijstandsuitkering van eiser ingetrokken over de periode 24 januari 2023 tot en met 28 maart 2024 en een bedrag van € 11,967,22 (netto) teruggevorderd.
1.2.
Met het besluit van eveneens 18 april (primair besluit 2) heeft het college de bijstandsuitkering van eiser herzien over de periode 1 maart 2023 tot en met 31 maart 2024 en een bedrag van € 11.967,22 (netto) teruggevorderd.
1.3.
Met het besluit van 23 april 2024 (primair besluit 3) heeft het college de terugvordering verhoogd met een bedrag van € 3.584,- aan over 2023 afgedragen belasting en premies (loonheffing). De bruto terugvordering is vastgesteld op € 15.551,22.
1.4.
Met het besluit van 19 september 2024 (het bestreden besluit) heeft het college, overeenkomstig het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie, de bezwaren tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
1.5.
Eiser heeft tegen het bestreden beroep ingesteld. Het college heeft hierop gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 14 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, A. Polo (tolk) en de gemachtigde van het college.
1.7.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het college in de
gelegenheid te stellen een nader schriftelijke reactie in te dienen. Bij brief van 11 april 2025 heeft het college dat gedaan, waarop eiser bij brief van 28 april 2025 heeft gereageerd. Bij brief van 9 mei 2025 heeft het college vervolgens gereageerd op de brief van eiser. Nadat partijen toestemming hebben verleend om de zaak zonder nadere zitting af te doen, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser ontvangt met ingang van 13 januari 2022 een uitkering op grond van de Pw. In het kader van een heronderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering van eiser heeft het college eiser verzocht documenten aan te leveren. Uit de door eiser overgelegde stukken bleek dat eiser twee keer te lang in het buitenland heeft verbleven. Eiser heeft het college niet ingelicht over zijn verblijven in het buitenland. Uit het door het college verrichte onderzoek volgt dat eiser op 26 december 2022 uit Nederland is vertrokken en op (op zijn vroegst) 22 februari 2023 weer terug was in Nederland. Uit de door eiser overgelegde tickets is gebleken dat hij de tweede keer op 28 december 2023 uit Nederland is vertrokken en op 28 maart 2024 weer terug was in Nederland. Op de door eiser overgelegde bankafschriften was te zien dat er kasstortingen en bijschrijvingen van derden zijn ontvangen in de periode 1 maart 2023 tot en met 31 maart 2024. De kasstortingen en bijschrijvingen overstijgen het giftenbeleid. Ook is op de bankafschriften te zien dat eiser geldopnames in het Holland Casino heeft gedaan.
2.1.
Met primair besluit 1 heeft het college de uitkering van eiser ingetrokken over de periode van 24 januari 2023 tot en met 28 maart 2024. Eiser verbleef van 26 december 2022 tot en met 22 februari 2023 en van 31 december 2023 tot en met 28 maart 2023 langer dan de toegestane 28 dagen in het buitenland. Over de periodes 24 januari 2023 tot en met 22 februari 2023 en 29 januari 2024 tot en met 28 maart 2024 had eiser geen recht op een uitkering omdat hij te lang in het buitenland verbleef. De ten onrechte verstrekte bijstand van € 11.967,22 (netto) wordt teruggevorderd.
2.2.
Met primair besluit 2 heeft het college de bijstandsuitkering van eiser herzien over de periode van 1 maart 2023 tot en met 31 maart 2024 vanwege constante stortingen en bijschrijvingen door derden op een bankrekening van eiser en wegens gokactiviteiten van eiser.
2.3.
Met primair besluit 3 is de vordering van netto € 11.967,22 gebruteerd tot een bedrag van € 15.551,22.
2.4.
Met het betreden besluit heeft het college de primaire besluiten gehandhaafd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. Eiser heeft op grond van de Pw de verplichting om inlichtingen en gegevens te verstrekken die van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand. Het gaat om gegevens waarvan het redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Deze informatie moet eiser onverwijld, dat betekent binnen twee weken, uit eigen beweging doorgeven. Als eiser twijfelt aan wat hij moet doorgeven, is het aan eiser om hierover uitleg te vragen bij Werk en Inkomen.

Het beroep van eiser

3. Eiser heeft naar voren gebracht dat hij met zijn gokactiviteiten alleen maar verliezen heeft geleden en dat hij heeft geprobeerd dit verlies met nieuwe gokpogingen te beperken. Het college heeft nauwelijks rekening gehouden met verschillende terugbetalingen die hij heeft verricht aan zijn vrienden. De kasstortingen en bijschrijvingen van derden zijn leningen met een terugbetalingsplicht. Het gaat om € 1.205,- aan teveel ontvangen giften en dat komt overeen met de geldende bijstandsnorm voor één maand. Verder zijn er (zeer) dringende redenen op grond waarom eiser wel recht had op bijstand voor zijn te lange verblijf in het buitenland, dan wel dat het college dient af te zien van de terugvordering. Zo is het college voorbijgegaan aan de door hem in bezwaar overgelegde medische informatie. Het college heeft onvoldoende rekening gehouden met de bijzondere, persoonlijke omstandigheden van eiser. Eiser stelt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid. Eiser heeft geen gronden gericht tegen de brutering van de terugvordering (primair besluit 3).

Relevante wet- en regelgeving

4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt of het college terecht het recht op bijstand heeft herzien en teruggevorderd en de vordering terecht is gebruteerd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De hoogte van de vordering
5.2.
Met de brief van 11 april 2025 heeft het college een nader gespecificeerd overzicht verstrekt met de terug te vorderen (netto) totaalbedragen per grondslag. Uit dit gespecificeerde overzicht komt het volgende naar voren.
Bijschrijvingen door derden/constante stortingen
5.3.
Het college heeft bepaald dat er geen bedrag meer wordt teruggevorderd vanwege bijschrijvingen door derden of constante stortingen op de bankrekening van eiser.
Netto terugvordering vanwege eiser te lange verblijf in het buitenland
5.4.
Het college heeft nader onderzoek gedaan naar het te lange verblijf van eiser in het buitenland en naar het bedrag dat wordt teruggevorderd. Met zijn verblijf van 27 december 2022 tot en met 22 februari 2023 en van 31 december 2023 tot en met 28 maart 2024 in het buitenland heeft eiser de maximaal toegestane 28 dagen overschreden. Over de periodes van 24 januari 2023 tot en met 22 februari 2023 en van 29 januari 2024 tot en met 28 maart 2024 had eiser geen recht op een uitkering omdat dit aantal dagen de toegestane 28 dagen oversteeg. Het college vordert de ten onrechte verstrekte bijstand over deze periodes van netto € 3.687,29 van eiser terug.
Netto terugvordering vanwege de gokactiviteiten van eiser
5.5.
Het college heeft de afschriften van de betaalrekening van eiser en de schermopnames van het gebruik van zijn creditcard opnieuw onderzocht vanuit het perspectief van zijn gokactiviteiten in de periode in geding. Dat onderzoek heeft geleid tot nieuwe berekeningen van de bedragen die eiser met de opnames via pinautomaat in een gokinstelling of via opname met zijn creditcard in een gokinstelling heeft gedaan in de periode in geding. Het college heeft deze bedragen vergeleken met de bedragen die in de bestuurlijke rapportage zijn opgenomen om vast te stellen welke bedragen aangemerkt worden als middel en inkomen in de zin van de Pw. De vergelijking heeft ertoe geleid dat voor een aantal maanden de in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw en inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Pw nieuwe bedragen zijn vastgesteld. Elke maand is ten gunste van eiser gekozen voor het laagste bedrag. Het totaalbedrag aan verstrekte bijstand dat het college van eiser vanwege zijn gokactiviteiten in de periode in geding thans terugvordert, is vastgesteld op netto € 6.619,78.
5.6.
Als gevolg van de herberekening in beroep vordert het college van eiser nog een bedrag van in totaal € 10.307,07 (€ 6.619,78 + € 3.687,29 =) netto terug. Eiser heeft in zijn reactie van 28 april 2025 meegedeeld geen opmerkingen/aanvullingen te hebben op de toelichting. Wel heeft eiser zich afgevraagd of in de herberekening van 11 april 2025 rekening is gehouden met het giftenbeleid. Nu het college de terugvordering als gevolg van de kasstortingen en bijschrijvingen door derden heeft laten vallen is deze vraag niet meer aan de orde.
5.7.
Gezien het bovenstaande is het bestreden besluit, voor zover het ziet op de hoogte van de netto terugvordering, onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen. Het beroep dient in zoverre gegrond te worden verklaard. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de netto terugvordering bepalen op € 10.307,07. De verlaging van de netto terugvordering heeft ook gevolgen voor de brutering. Deze heeft het college nog niet opnieuw berekend. Het college zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen waarbij het netto terugvorderingsbedrag wordt gebruteerd.
Schending motiveringsbeginsel; Wel recht op bijstand in buitenland door gezondheidsproblemen?
5.8.
Eiser heeft naar voren gebracht dat het college in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op de stelling van eiser dat, gezien zijn gezondheidsproblemen, sprake is van zeer dringende redenen. In bezwaar heeft eiser dit onderbouwd met stukken en toegelicht dat hij daarom langer in het buitenland heeft verbleven dan toegestaan. Het college heeft erkend dat ten onrechte niet is ingegaan op de gezondheidsproblemen van eiser. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met het motiveringsbeginsel is genomen, doordat het college daarin niet is ingegaan op de door eiser in bezwaar aangevoerde gronden met betrekking tot de zeer dringende redenen. In het verweerschrift is het college alsnog ingegaan op deze grond.
5.9.
De rechtbank passeert dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Nu eiser deze stelling in beroep nader heeft kunnen toelichten is niet gebleken dat eiser is benadeeld.
5.10.
De rechtbank zal de beroepsgrond van eiser dat sprake is van zeer dringende redenen als gevolg waarom hij wel recht had op bijstand, ook inhoudelijk beoordelen.
5.11.
In artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw staat dat de bijstandsontvanger voor de periode dat hij meer dan vier weken in het buitenland is, is uitgesloten van recht op bijstand. Het recht op bijstand vervalt dan dus, ongeacht de reden van het verblijf in het buitenland. De wet biedt het college niet de mogelijkheid om te bezien of sprake was van overmacht. Of de wet redelijk is, mag de rechter niet toetsen. Dit staat in artikel 120 van de Grondwet. Het college heeft in zoverre dan ook terecht gesteld dat eiser over de in het geding zijnde periode geen recht op bijstand had. Het college moet behoudens de hierna te bespreken uitzondering de bijstand herzien en terugvorderen.
5.12.
De enige uitzondering die de wet op de uitsluiting van bijstand in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw toestaat, is het uitzonderlijke geval dat is beschreven in artikel 16, eerste lid, van de Pw: als sprake is van zeer dringende redenen die bijstandsverlening in de gegeven omstandigheden noodzakelijk maken. Zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Pw, doen zich voor als er een acute noodsituatie is en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Dit is vaste rechtspraak. [1] Een acute noodsituatie doet zich voor als het niet-verlenen van bijstand voor de betrokkene tot ernstige gevolgen leidt, met name voor diens gezondheid. Het moet gaan om een schrijnende situatie waarvan het evident is dat weigering van bijstand zonder meer onaanvaardbaar is. Omdat het gaat om een uitzondering op de hoofdregel, is het aan eiser om aannemelijk te maken dat zo’n situatie aan de orde is.
5.13.
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een acute noodsituatie waarbij het niet-verlenen van bijstand voor eiser leidt tot ernstige gevolgen voor met name zijn gezondheid. Uit het dossier volgt niet, naar het oordeel van de rechtbank, dat eiser tijdens zijn verblijf in het buitenland in een acute noodsituatie terecht is gekomen die levensbedreigend is of ernstige gevolgen voor zijn gezondheid heeft. Ook blijkt niet dat het niet-verlenen van bijstand gedurende het langere verblijf in het buitenland leidt tot ernstige gevolgen. Eiser stelt juist dat hij vanwege zijn gezondheid naar het buitenland is vertrokken, terwijl hij als hij in Nederland was gebleven wel recht op bijstand had. Daarnaast verbleef eiser bij familie in het buitenland. Niet is gebleken dat hij daarvoor kosten heeft moeten maken. Ook ontving eiser, weliswaar ten onrechte, gedurende zijn verblijf in het buitenland nog een bijstandsuitkering zodat eiser in Nederland zijn vaste lasten kon voldoen. Uit de overgelegde stukken is ook niet gebleken dat een situatie zou ontstaan die voor eiser levensbedreigend was of die blijvend ernstig psychische of lichamelijk letsel tot gevolg zou hebben als er over de betrokken periode geen bijstand wordt toegekend. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Inkomsten uit gokken lager dan inzet?
5.14.
Eiser heeft nog aangevoerd dat hij slechts verliezen heeft geleden met het gokken en dat hij daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen winst heeft gemaakt. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft op grond van vaste rechtspraak [2] een bedrag dat gelijk is aan de ingelegde bedragen bij een gokinstelling aangemerkt als inkomsten uit gokactiviteiten. In dit geval heeft eiser, onder verwijzing naar het feit dat hij vaker op een avond in een gokinstelling heeft gepind, slechts gesteld dat hij minder dan 100% van de ingelegde bedragen heeft ontvangen uit de gokactiviteiten. Eiser heeft echter geen sluitende administratie van zijn gokactiviteiten in het geding gebracht. Daarom heeft het college terecht vastgehouden aan de in de rechtspraak ontwikkelde vuistregel. De enkele stelling van eiser dat op basis van zijn pingedrag de vooronderstelling dat zijn inleg gelijk is aan zijn inkomsten is weerlegd, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. Om zijn stelling aannemelijk te maken dient eiser concrete aanwijzingen aan te leveren dat de bedragen die hij met gokken in een gokinstelling heeft verkregen hoger of lager zijn dan de ingelegde bedragen. Dit heeft hij niet gedaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Afzien van terugvordering vanwege dringende redenen?
5.15.
Op grond van artikel 58, achtste lid, van de Pw kan het college geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Zoals uit rechtspraak [3] volgt moet een besluit om al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken zijn gebaseerd op een belangenafweging. Daarbij geldt het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald en verder dat met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval rekening wordt gehouden. Die feiten en omstandigheden kunnen zien op de gevolgen van de terugvordering, maar ook op de oorzaak daarvan. De afweging zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, moeten kunnen doorstaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat geen sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. De rechtbank stelt voorop dat de terugvordering niet is te wijten aan omstandigheden die liggen in de risicosfeer van het college. De terugvordering is gebaseerd op de schending van de inlichtingenplicht van eiser. Het college is daarom gehouden om de teveel ontvangen bijstand terug te vorderen. Verder is niet gebleken dat de nadelige gevolgen van het terugvorderingsbesluit voor eiser onevenredig zijn in verhouding tot het met het bestreden besluit te dienen doel, namelijk dat het college terugkrijgt wat eiser ten onrechte aan bijstand heeft ontvangen. [4] Het besluit om niet van terugvordering af te zien, getuigt niet van een onevenwichtige afweging van de daarbij betrokken belangen. Verder is niet gebleken dat de gezondheidsproblemen verband houden met de terugvordering dan wel dat deze problemen hierdoor zouden verergeren. De beroepsgrond dat vanwege dringende redenen moet worden afgezien van terugvordering, slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep van eiser is gegrond omdat de netto herberekening in het bestreden besluit onjuist was. De rechtbank zal met betrekking tot de netto berekening zelf in de zaak voorzien door het bestreden besluit te vernietigen en primair besluit 1 en primair besluit 2 te herroepen. De rechtbank zal de netto vordering bepalen op € 10.307,07. De gewijzigde netto berekening van de terugvordering heeft echter ook gevolgen voor de brutering. De rechtbank zal primair besluit 3 daarom ook herroepen. De rechtbank kan hierin niet zelf voorzien. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking die naar verwachting geen discussie zal opleveren, ziet de rechtbank af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot finale geschilbeslechting. De rechtbank zal het college opdragen om met betrekking tot de brutering binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met in achtneming van deze uitspraak. Het in 5.8 geconstateerde motiveringsgebrek passeert de rechtbank met artikel 6:22 van de Awb.
6.1.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 51,- vergoedt. De rechtbank veroordeelt het college in de door eiser gemaakte (proces)kosten. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 647,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907,-. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend en de hoorzitting bijgewoond. De gemachtigde heeft gevraagd om een veroordeling in de kosten in bezwaar. De kosten in bezwaar worden door de rechtbank vastgesteld op € 1.294,-. De gemachtigde heeft verder een beroepschrift ingediend en deelgenomen aan de zitting van de rechtbank. De kosten in beroep worden door de rechtbank vastgesteld op € 1.814.-. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept primair besluit 1;
  • herroept primair besluit 2;
  • herroept primair besluit 3;
  • bepaalt de netto terugvordering van het college op eiser op € 10.307,07;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat ziet op de netto terugvordering;
  • draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen over de brutering;
  • veroordeelt het college tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten in beroep aan eiser;
  • veroordeelt het college tot betaling van € 1.294,- voor de kosten in bezwaar aan eiser;
  • bepaalt dat het college aan eiser het griffierecht van € 51,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A. Hage, rechter, in aanwezigheid van R.P. Evegaars, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Participatiewet
Op grond van artikel 13, eerste lid, sub c, van de Pw heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland geen recht op bijstand.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Pw kan het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van de wet, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw. Op grond van het achtste lid kan het college indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1028, van 13 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:985, van 9 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:32 en van 28 mei 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1043.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:502.
3.Zie de uitspraak van de Raad van 10 december 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2192.
4.Zie de uitspraak van de Raad van 10 december 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2193.