ECLI:NL:RBROT:2025:4803

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
22 april 2025
Zaaknummer
C/10/651434 / HA ZA 23-75
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldigheid en uitvoering van een samenlevingsovereenkomst met verblijvingsbeding in erfrechtelijke context

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, staat de geldigheid van een samenlevingsovereenkomst tussen de erflater en de gedaagde centraal. De eiseres, dochter van de erflater, betwist de geldigheid van de samenlevingsovereenkomst en het daarin opgenomen verblijvingsbeding. De rechtbank oordeelt dat de samenlevingsovereenkomst, gesloten op 17 december 1996, geldig is en dat het verblijvingsbeding zonder inbreng van waarde (om niet) is. Dit betekent dat de gedaagde de inboedel (met uitzondering van de auto en de elektrische fiets) en de woning toekomen. De eiseres, die de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard, vordert onder andere de toewijzing van de saldi op bankrekeningen, de auto en de elektrische fiets, alsook de opbrengsten van polissen bij Nationale Nederlanden. De rechtbank oordeelt dat de saldi op de bankrekeningen toekomen aan de eiseres, terwijl de auto en de elektrische fiets aan haar toekomen. De legitieme portie van de eiseres wordt vastgesteld op € 124.528,34, met een legitimaire tekort van € 9.021,65, dat pas opeisbaar is bij het overlijden van de gedaagde. De rechtbank compenseert de proceskosten tussen partijen en verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/651434 / HA ZA 23-75
Vonnis van 2 april 2025
in de zaak van
[eiseres],
wonende te Papendrecht,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. M.E. Visser te Alblasserdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te Dordrecht,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. J. Rodenburg te Rotterdam (voorheen: mr. W.H. Benard te Capelle aan den IJssel).
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 30 december 2022, met producties;
  • de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, met producties;
  • de akte aanvulling producties en verandering van eis van [gedaagde], met producties;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met producties;
  • het e-mailbericht van [gedaagde] van 19 september 2023, met productie;
  • de akte, tevens nadere verandering van eis, van [gedaagde] van 13 december 2023, met producties;
  • de akte [eiseres] van 13 december 2023, tevens houdende vermeerdering van eis, met productie;
  • het e-mailbericht van [eiseres] van 13 december 2023;
  • de conclusie van repliek in conventie van [eiseres], tevens nadere conclusie van antwoord in reconventie, met producties, tevens houdende vermeerdering van eis;
  • het e-mailbericht van [eiseres] van 6 maart 2024;
  • de conclusie van dupliek in conventie van [gedaagde], tevens conclusie van repliek in reconventie, met producties;
  • de conclusie van dupliek in reconventie van [eiseres];
  • de akte van [gedaagde] van 29 mei 2024, met productie.
1.2.
De zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2023. [eiseres] is verschenen, bijgestaan door mr. M.E. Visser. [gedaagde] is verschenen, bijgestaan door mr. W.H. Bernard.
1.3.
Na de zitting is de procedure aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen een regeling in der minne te treffen. Dit is partijen niet gelukt. Zij zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld om bij aktes nader toe te lichten over welke geschilpunten zij nog een beslissing wilden. Omdat het partijen blijkens de aktes – zelfs – niet gelukt is om op onderdelen overeenstemming te bereiken en zij hun geschil niet tot een aantal geschilpunten hebben beperkt, heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld om bij conclusies van re- en dupliek, zowel in conventie als in reconventie, verder te procederen.
1.4.
De rechtbank heeft [gedaagde] vervolgens in de gelegenheid gesteld om een nadere akte te nemen en een productie in te dienen. Daarna is vonnis bepaald.

2.De feiten in het kort

2.1.
Op [datum 1] is in [plaatsnaam] overleden [erflater] (hierna: erflater). Erflater was de vader van [eiseres]. [gedaagde] was de partner van erflater.
2.2.
Erflater had geen testament opgesteld en was evenmin gehuwd of geregistreerd als partner. [eiseres] is als enig kind de enige erfgenaam van erflater. [eiseres] heeft de nalatenschap van erflater op 18 juli 2022 beneficiair aanvaard, zodat deze moet worden vereffend volgens de wet.
2.3.
Erflater en [gedaagde] hebben op 17 december 1996 een notariële samenlevingsovereenkomst (hierna: de samenlevingsovereenkomst) gesloten met daarin een verblijvingsbeding en een volmacht.
2.4.
In 2007 hebben erflater en [gedaagde] samen een woning gekocht gelegen aan [adres] (hierna: de woning). Op deze woning rust een hypotheekschuld.
2.5.
Op 31 oktober 2022, na het overlijden van erflater, heeft [eiseres] een bedrag van € 103.691,33 van de bankrekening met het nummer [rekeningnummer 1] naar zichzelf overgeboekt.
2.6.
[gedaagde] heeft op 16 november 2022 door notaris mr. Planten een “akte houdende de uitvoering verblijvingsbeding” laten opstellen waarin zij verklaart dat alle gemeenschappelijke goederen aan haar zijn verbleven. Daaronder vallen volgens deze akte:
1. de saldi op de volgende bankrekeningen:
a. [rekeningnummer 2];
b. [rekeningnummer 1];
c. [rekeningnummer 3];
2. de inboedel die zich bevindt in de woning;
3. de woning.
De akte strekt tevens tot levering van de woning aan [gedaagde]. [gedaagde] heeft er hierbij toen niet voor gezorgd dat [eiseres] werd ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld.
2.7.
[eiseres] heeft vervolgens, met verlof van de voorzieningenrechter, conservatoir beslag laten leggen op de woning, op diverse roerende zaken en op de auto met het kenteken [kenteken] (hierna: de auto).

3.Het geschil in conventie

3.1.
[eiseres] heeft, na twee eiswijzigingen, met betrekking tot de samenlevingsovereenkomst voor meerdere situaties vorderingen ingesteld, die als volgt kunnen worden samengevat.
Primair stelt [eiseres] dat erflater de relatie met [gedaagde] had beëindigd en dat de samenlevingsovereenkomst en het daarin opgenomen verblijvingsbeding daarom niet meer gelden tussen erflater en [gedaagde]. Volgens [eiseres] zijn daardoor door rechtsopvolging onder algemene titel alle eigendommen van erflater haar eigendommen geworden, in welk verband zij een aantal deelvorderingen heeft ingesteld.
Subsidiair betoogt [eiseres] dat als de samenlevingsovereenkomst nog wel geldig is, aan het verblijvingsbeding geen uitvoering kan worden gegeven dan wel [eiseres] daaraan niet hoeft mee te werken, nu [gedaagde] niet in staat is haar te ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire schuld die op de woning rust. Volgens [eiseres] is zij ook in deze situatie door rechtsopvolging onder algemene titel eigenaar geworden van alle eigendommen van erflater, in welk verband zij een aantal deelvorderingen heeft ingesteld.
Als de samenlevingsovereenkomst nog wel geldig is, stelt [eiseres] zich meer subsidiair op het standpunt dat sprake is van een verblijvingsbeding om baat. [gedaagde] zal [eiseres] dan de helft van de overwaarde van de woning en andere gemeenschappelijke goederen moeten uitkeren.
Als er een samenlevingsovereenkomst is met een verblijvingsbeding om niet, stelt [eiseres] zich meest subsidiair op het standpunt dat bepaalde goederen niet gezamenlijk waren en daarom toekomen aan haar als enig erfgenaam en dat deze door [gedaagde] moeten worden afgegeven. Tevens maakt [eiseres] in de meest subsidiaire situatie aanspraak op de legitieme portie.
[eiseres] heeft diverse verklaringen voor recht gevorderd voor deze situaties, waar hieronder op zal worden ingegaan.
Voorts heeft [eiseres] gevorderd dat [gedaagde] op verbeurte van een dwangsom in afwachting van de uitkomst van deze procedure wordt bevolen, kort gezegd, om de notariële “akte houdende de uitvoering verblijvensbeding” van 16 november 2022 ongedaan te maken. Tevens is in alle gevallen veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten gevorderd en uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het vonnis.
3.2.
In alle situaties (dus primair tot en met meest subsidiair) betoogt [eiseres] voorts dat de banksaldi van de bankrekeningen eindigend op [nummer 1] en [nummer 2] van erflater zijn, dat erflater een bedrag van € 2.300,- aan contant geld bewaarde in een bureaulade en dat de auto en elektrische fiets van erflater waren, zodat deze toekomen aan [eiseres] als enig erfgenaam. Verder maakt [eiseres] aanspraak op diverse persoonlijke goederen van erflater. Ook stelt [eiseres] dat zij de begunstigde is van drie polissen bij Nationale Nederlanden (hierna: de NN-polissen respectievelijk NN) en vordert zij voor recht te verklaren dat zij rechthebbende hierop is. Daarnaast stelt [eiseres] dat de nalatenschap nog een vordering heeft op [gedaagde] ter grootte van (€ 132.286,81 + € 306,- =) € 132.592,81. Tevens betoogt [eiseres] dat het aandeel van erflater in het reservefonds bij de [naam VvE] te Papendrecht van € 3.695,46 geheel toekomt aan haar als wettelijke erfgenaam van haar vader.
Ten slotte betoogt zij voor de primaire tot en met meer subsidiaire situatie dat de inboedel van de woning verdeeld moet worden.
3.3.
[gedaagde] heeft – samengevat – betwist dat de relatie en de samenlevingsovereenkomst tussen haar en erflater waren verbroken. Er is volgens haar sprake van een geldige samenlevingsovereenkomst met daarin opgenomen een verblijvingsbeding zonder inbreng van de waarde (dus om niet). [gedaagde] betoogt voorts dat de bankrekeningen van haar en erflater gezamenlijk waren, net als de inboedel, waaronder begrepen de auto en de elektrische fiets, en dat zij begunstigde is van de NN-polissen. [gedaagde] betwist dat erflater nog een vordering op haar had ter grootte van € 132.592,81. Hieronder zal op het verweer van [gedaagde] worden ingegaan.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
[gedaagde] vordert in reconventie, na twee eiswijzigingen, samengevat, dat voor recht wordt verklaard dat de samenlevingsovereenkomst geldig is, dat het verblijvingsbeding zonder inbreng van de waarde is en dat dit beding omvat de woning, de inboedel, inclusief de auto en de elektrische fiets, alsmede de banksaldi op alle en/of-rekeningen, en dat deze bestanddelen volledig aan [gedaagde] toekomen. Ook vordert [gedaagde] dat voor recht wordt verklaard dat de uitkering of de waarde van NN-polissen haar als begunstigde toekomt en dat [eiseres] wordt bevolen deze polissen te herstellen.
[gedaagde] erkent dat [eiseres] recht heeft op haar legitieme portie. Zij vordert daarom dat [eiseres] bevolen wordt om een overzicht van de aan haar gedane giften over te leggen, dat de hoogte van de (het erfdeel aanvullende) legitieme portie wordt vastgesteld en dat voor recht wordt verklaard dat de legitieme portie niet opeisbaar is bij leven van [gedaagde].
[gedaagde] vordert voorts dat [eiseres] wordt bevolen om de door haar opgenomen saldi van de bankrekeningen eindigend op [nummer 1] en [nummer 2] terug te storten en om haar medewerking te verlenen aan het wijzigen van de tenaamstelling van genoemde bankrekeningen en van de bankrekening eindigend op [nummer 3] van “en/of” naar “[gedaagde]”.
[gedaagde] vordert ook dat [eiseres] wordt bevolen per direct de beslagen op te woning en de auto op te heffen en dat [eiseres] wordt verplicht om alle schade die [gedaagde] heeft geleden of zal lijden door het door [eiseres] niet willen opheffen van de beslagen aan [gedaagde] te vergoeden, waaronder alle geleden en te lijden schade wegens het niet kunnen vestigen van een nieuwe hypotheek bij Obvion.
Tevens is in alle gevallen veroordeling van [eiseres] in de proceskosten gevorderd en uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het vonnis.
4.2.
[eiseres] heeft verweer hiertegen gevoerd, waar hieronder op zal worden ingegaan.

5.De beoordeling

Gezamenlijke behandeling

5.1.
Omdat de vorderingen in conventie en in reconventie met elkaar samenhangen, zullen deze hierna zoveel mogelijk gezamenlijk worden behandeld, te beginnen met twee procedurele kwesties.
Daaraan voorafgaand merkt de rechtbank op dat een groot deel van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht bestaat uit oud zeer, verdachtmakingen van de ander, verwijten dat de ander prematuur en eigenmachtig is opgetreden, vooral bij de ander geconstateerde eigenaardigheden, onvriendelijkheden of onhebbelijkheden, en niet of nauwelijks onderbouwde veronderstellingen en speculaties. De omvang van de zaak laat niet toe daar in het vervolg in volle omvang aandacht aan te besteden, maar het mag partijen niet verbazen dat deze weinig gewicht in de schaal leggen. Hetzelfde geldt voor stellingen met de strekking (enerzijds door [eiseres]) “vader heeft mij nog zo gezegd…” en (anderzijds door [gedaagde]) “het was echt onze bedoeling om…”. Voor zover voor dergelijke stellingen geen voldoende steun in de stukken kan worden gevonden, zijn zij immers oncontroleerbaar. Bovendien kan iemand te goeder trouw dingen horen – of alleen de dingen horen – die passen of lijken te passen bij de eigen belangen en een minder goed gehoor of geheugen hebben voor wat in het belang van een ander kan zijn bedoeld. Daarbij is in het algemeen voorstelbaar dat een erflater juist met meerdere belangen rekening heeft willen houden.
Ten slotte: in erfrechtelijke geschillen als deze is niet ongebruikelijk dat de beoogde betekenis van teksten – vaak een testament, in dit geval een samenlevingsovereenkomst – niet met zekerheid kan worden vastgesteld, omdat degene die duidelijkheid zou kunnen verschaffen nu juist de overledene is. Dat betekent dat op grond van soms grotere en soms kleinere, soms meer en soms minder coherente “flarden” aan informatie zaken gereconstrueerd moeten worden. Dat is onvermijdelijk onbevredigend, vooral voor degene die op onderdelen ongelijk heeft en in dit geval, zoals hierna zal blijken, daarom voor beide partijen. Beide partijen zullen er echter mee moeten leven dat erflater, naar aangenomen mag worden met de beste bedoelingen, heeft gehandeld (en handelen heeft nagelaten) zoals hij heeft gedaan.
Niet-ontvankelijkheid
5.2.
De rechtbank ziet geen reden om, zoals [gedaagde] heeft verzocht, [eiseres] niet-ontvankelijk te verklaren vanwege het feit dat [eiseres] in de kop van de dagvaarding niet heeft gesteld dat zij (ook) optreedt in haar hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van erflater. [eiseres] is namelijk de enige erfgenaam en zij stelt in de dagvaarding dat ze de nalatenschap van erflater beneficiair heeft aanvaard. In deze situatie had [gedaagde], bovendien bijgestaan door een advocaat, uit de ingestelde vorderingen redelijkerwijs moeten begrijpen dat [eiseres] (ook) in haar hoedanigheid van vereffenaar optreedt in deze procedure. Omdat de enige erfgenaam en de vereffenaar dezelfde persoon zijn, kan er geen verwarring bij [gedaagde] zijn ontstaan.
Voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Rv
5.3.
[eiseres] vordert [gedaagde] op verbeurte van een dwangsom te bevelen in afwachting van de uitkomst van deze procedure de onder 2.6 genoemde “akte houdende de uitvoering verblijvingsbeding” ongedaan te maken, terug te draaien of in te trekken, dan wel “een ongedaanmakingsactie te formuleren, waardoor de afwikkeling van de nalatenschap alsnog kan plaatsvinden naar de regelen der kunst van het recht”.
De rechtbank begrijpt deze vorderingen als vorderingen tot het treffen van een voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Rv, omdat [eiseres] dit kennelijk vordert voor de duur van de procedure. In deze uitspraak wordt echter al beslist in de hoofdzaak, zodat er geen belang bestaat bij het treffen van een dergelijke voorlopige voorziening. Deze vorderingen zullen daarom worden afgewezen.
Geldigheid samenlevingsovereenkomst
5.4.
In conventie vordert [eiseres] in haar doorgenummerde (deel)vorderingen allereerst, primair en sub I, dat voor recht wordt verklaard dat de samenlevingsovereenkomst is beëindigd en dat er derhalve geen verblijvingsbeding van toepassing is. Vervolgens worden de materiële consequenties hiervan uitgewerkt in de deelvorderingen onder II tot en met XI.
5.5.
[gedaagde] betwist dat de samenlevingsovereenkomst eerder is beëindigd dan met het overlijden van erflater en vordert in reconventie dat voor recht wordt verklaard dat de samenlevingsovereenkomst geldig is.
5.6.
De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] haar stelling dat de samenlevingsovereenkomst is beëindigd, onvoldoende heeft onderbouwd. Hierna wordt toegelicht hoe tot dit oordeel is gekomen.
5.7.
Op grond van artikel 7, aanhef en onder d, van de samenlevingsovereenkomst eindigt de overeenkomst indien, zonder dat een opzegging als sub a bedoeld heeft plaatsgevonden, erflater en [gedaagde] in gezamenlijk overleg de overeenkomst feitelijk hebben beëindigd en zijn overgegaan tot scheiding en deling van hun gezamenlijke vermogensbestanddelen.
5.8.
[eiseres] stelt dat aan dit artikelonderdeel is voldaan en dat dit volgt uit het feit dat [gedaagde] vanwege het overlijden op [datum 2] van haar voormalig echtgenoot, [naam] (hierna: [naam]), een AWW/ANW-uitkering heeft ontvangen tot aan januari 2021 (zijnde de maand waarin [gedaagde] de AOW-gerechtigde leeftijd bereikte). Volgens [eiseres] zou [gedaagde] haar recht op een AWW/ANW-uitkering hebben verloren in geval van samenleving, zodat hieruit volgt dat de samenlevingsovereenkomst bijna direct na het aangaan ervan moet zijn beëindigd. Ook stelt [eiseres] dat het op basis van de regelgeving destijds wel zo moet zijn dat [gedaagde] ook na 17 december 1996 aan de Sociale Verzekeringsbank (hierna: Svb) heeft aangegeven dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding.
De rechtbank kan [eiseres] hierin niet volgen. [gedaagde] heeft tijdens de zitting toegelicht dat zij aan de Svb heeft doorgegeven dat zij met erflater was gaan samenwonen en dat de Svb toen een percentage op de uitkering is gaan ingehouden. [gedaagde] heeft deze stelling onderbouwd met een brief van de Svb van 7 november 1997 (productie 17 van [gedaagde] bij haar conclusie van dupliek in conventie/repliek in reconventie), waarin staat vermeld dat [gedaagde] per formulier heeft doorgegeven dat zij nog steeds een gezamenlijke huishouding voert met één ander, hetgeen gevolgen heeft voor haar nabestaandenuitkering. Kennelijk stond die gezamenlijke huishouding volgens de Svb aan de uitkering niet in de weg. Beschouwingen van [eiseres] over AWW en ANW doen aan de melding van de gezamenlijke huishouding niet af, nog daargelaten dat [gedaagde] heeft toegelicht dat zij onder overgangsrecht viel en dat daarom de gezamenlijke huishouding slechts tot een korting op (en niet tot het vervallen van) de uitkering leidde. Wat hiervan zij: uit de door [gedaagde] ontvangen uitkering kan op grond van het bovenstaande niet worden afgeleid dat de samenlevingsovereenkomst moet zijn beëindigd.
5.9.
[eiseres] heeft ook haar stelling dat erflater meerdere keren, laatstelijk na een vakantie in maart 2022, tegen haar heeft gezegd dat de relatie over was, onvoldoende onderbouwd. Er zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die dit voldoende ondersteunen. Daarnaast was erflater volgens [eiseres] toen al te zwak om daadwerkelijk verdere actie te ondernemen. Ook als erflater heeft gezegd dat de relatie over was, is daarom niet gebleken van een daadwerkelijke beëindiging, hetzij door opzegging, hetzij door een feitelijke beëindiging in gezamenlijk overleg als bedoeld in artikel 7, aanhef en onder d van de samenlevingsovereenkomst.
5.10.
Dat erflater toen hij in mei 2022 was opgenomen op de intensive care meerdere keren zou hebben gezegd dat [eiseres] de enige is die mocht handelen en iets mocht zeggen over hem en die zijn vermogen moest erven, kan evenmin onderbouwen dat de samenlevingsovereenkomst was beëindigd voor het overlijden van erflater. Volgens [eiseres] vroeg hij zich toen in het ziekenhuis af of hij dit niet via een testament moest regelen, omdat hij niet wilde dat [gedaagde] van alles naar zich toe trok, hetgeen hij bij leven al meerdere malen aan [gedaagde] duidelijk had gemaakt, aldus [eiseres].
Wanneer veronderstellenderwijze van de juistheid van deze stellingen wordt uitgegaan, moet worden geconstateerd dat erflater die meerdere malen niet heeft aangegrepen om de samenlevingsovereenkomst op te zeggen of in gezamenlijk overleg met [gedaagde] te beëindigen, zodat de samenlevingsovereenkomst haar gelding niet heeft verloren. Als erflater inmiddels van mening veranderd was over wie er mocht handelen en hoe zijn vermogen na overlijden verdeeld moest worden, is dat op zichzelf onvoldoende om de samenlevingsovereenkomst beëindigd te achten.
Ondertussen doet dit er niet aan af, dat [eiseres] de enige erfgenaam van erflater is en dat zijn vermogen – te weten: wat niet eventueel op grond van het verblijvensbeding zonder vergoedingsplicht aan [gedaagde] toekomt – door [eiseres] wordt geërfd, hetgeen volgens haar ook de bedoeling was van erflater. Zoals hiervoor al overwogen sluit het een het ander niet uit.
5.11.
De andere door [eiseres] (in de conclusie van antwoord in reconventie) naar voren gebrachte “opmerkelijke zaken/eigenaardigheden”, waardoor het er volgens haar “de schijn van heeft” dat de samenlevingsovereenkomst “al bijna gelijk” weer met onderling goedvinden was beëindigd, zijn te speculatief om de stelling van [eiseres] dat de samenlevingsovereenkomst al was beëindigd voor het overlijden van erflater te onderbouwen en hebben bovendien met name betrekking hebben op de wijze hoe de samenlevingsovereenkomst moet worden uitgelegd. Dat erflater en [gedaagde] volgens een uittreksel uit de Basisregistratie Personen in 1995 anderhalve maand niet hebben samengewoond, onderbouwt het beëindigd zijn van de samenlevingsovereenkomst overigens ook al niet omdat die op dat moment nog niet was gesloten.
5.12.
Gelet op het voorgaande zal de in conventie gevorderde verklaring voor recht dat de samenlevingsovereenkomst tussen erflater en [gedaagde] voor het overlijden van erflater is beëindigd en dat derhalve geen verblijvingsbeding van toepassing is, worden afgewezen. Dit betekent dat de daarop voortbouwende primaire vorderingen onder II tot en met XI ook zullen worden afgewezen.
De reconventionele vordering die ziet op de geldigheid van de samenlevingsovereenkomst zal gelet op het voorgaande als onvoldoende gemotiveerd weersproken worden toegewezen. Voor recht zal worden verklaard dat de samenlevingsovereenkomst die op 17 december 1996 is gesloten door erflater en [gedaagde] geldig is.
Uitvoering verblijvingsbeding
5.13.
Subsidiair vordert [eiseres], beginnend onder XII, dat voor recht wordt verklaard dat aan het verblijvingsbeding in de samenlevingsovereenkomst geen uitvoering kan worden gegeven dan wel dat [eiseres] niet hoeft mee te werken aan het verblijvingsbeding, omdat [gedaagde] niet in staat is om te voldoen aan de verplichting gekoppeld aan het verblijvingsbeding. De materiële consequenties hiervan worden vervolgens door [eiseres] uitgewerkt in de deelvorderingen onder XII tot en met XXII.
5.14.
Het verblijvingsbeding in de samenlevingsovereenkomst luidt als volgt:
“Artikel 8
1. Indien de overeenkomst eindigt door één van de oorzaken in artikel 7 onder b vermeld [te weten: overlijden of faillietverklaring van één van de partijen, zijnde in de context van de samenlevingsovereenkomst erflater en [gedaagde], toevoeging rechtbank], verblijven alle gemeenschappelijke bezittingen aan de andere partij. Deze is verplicht alle gemeenschappelijke schulden, die op het moment van eindigen van de overeenkomst bestaan, voor haar rekening te nemen.
Bij verblijving tengevolge van faillissement is de verkrijger bovendien verplicht aan de andere partij te vergoeden het zuiver saldo van de helft van het gemeenschappelijk vermogen, vast te stellen op de wijze hierna in artikel 9 lid 4 geregeld.
2. (…)
3. Voor het geval van verblijven na overlijden, verlenen partijen elkaar over en weer volmacht ter uitvoering van de verplichting tot levering van de verbleven gemeenschappelijke bezittingen.
Deze volmacht is onherroepelijk.”
5.15.
Gelet op het eerste lid, tweede volzin, is [gedaagde] in het kader van het verblijvensbeding in verband met het aan haar verblijven van de gemeenschappelijke bezittingen, verplicht om de gemeenschappelijke schulden op zich te nemen. Onder de gemeenschappelijke schulden valt volgens partijen alleen de hypothecaire geldlening die rust op de woning. Ten tijde van het opstellen en uitvoeren van de “akte houdende de uitvoering verblijvingsbeding” heeft [gedaagde] er niet voor gezorgd dat [eiseres] werd ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. [gedaagde] heeft daarna wel een (inmiddels weer vervallen) hypotheekofferte verkregen van Obvion.
De rechtbank stelt vast dat [eiseres] door conservatoir beslag te leggen op de woning zelf heeft verhinderd dat [gedaagde] een nieuw hypotheekrecht kon vestigen ter overname van de hypothecaire schuld en [eiseres] kon laten ontslaan uit haar hoofdelijke hypothecaire aansprakelijkheid. [eiseres] wilde (of kon) na de offerte van Obvion geen medewerking verlenen aan het opheffen van het beslag. Uit de toelichting van [eiseres] blijkt onvoldoende dat zij een gegronde reden had en heeft gehouden om haar medewerking te weigeren. Allereerst is het aan [gedaagde], en dus niet aan [eiseres], om te kiezen wat voor soort hypotheek zij zou afsluiten ter voldoening van de hypothecaire schuld. Dat de offerte van Obvion inmiddels weer is vervallen, kan [gedaagde] niet worden tegengeworpen.
Ook als [gedaagde] eerder te snel en te eigenmachtig heeft gehandeld door de woning met gebruikmaking van een volmacht uit de samenlevingsovereenkomst aan zichzelf te leveren zonder tegelijkertijd [eiseres] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te laten ontslaan, zoals [eiseres] heeft aangevoerd en mede aanleiding is geweest voor de beslaglegging, doet dat er niet aan af dat het beslag in elk geval in zoverre geen doel meer diende als tegelijk met het opheffen daarvan, een nieuw hypotheekrecht ten laste van [gedaagde] zou zijn gevestigd en [eiseres] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid zou zijn ontslagen. Nu uit hetgeen hierna onder 5.67 zal worden overwogen volgt dat het conservatoire beslag op de woning voor het overige onterecht is gelegd en niet is gesteld of gebleken dat [eiseres] daadwerkelijk door de hypotheekverstrekker aansprakelijk is gehouden voor de hypotheekschuld en daardoor enig nadeel heeft ondervonden, kan [eiseres] de omstandigheden dat [gedaagde] de hypotheekschuld niet op zich heeft genomen en dat [eiseres] niet is ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid daarom niet aan [gedaagde] tegenwerpen.
5.16.
Gelet op het voorgaande is het aan [eiseres] toe te rekenen dat [gedaagde] niet in staat is geweest om te voldoen aan de verplichting uit het verblijvingsbeding om de hypotheekschuld op zich te nemen. Dit betekent dat de onder XII gevorderde verklaring voor recht zal worden afgewezen. De daarop voortbouwende deelvorderingen onder XIII tot en met XXII moeten daarom ook worden afgewezen.
Verblijvingsbeding om baat of om niet
5.17.
Meer subsidiair vordert [eiseres], beginnend onder XXIII, dat voor recht wordt verklaard dat het verblijvingsbeding in de samenlevingsovereenkomst een verblijvingsbeding om baat is. De materiële consequenties hiervan heeft [eiseres] uitgewerkt in de deelvorderingen onder XXIV tot en met XXXIII.
[gedaagde] vordert in reconventie juist voor recht te verklaren dat het in de samenlevingsovereenkomst opgenomen verblijvingsbeding zonder inbreng van waarde (om niet) is.
5.18.
Een verblijvingsbeding is een overeenkomst van verdeling. Met een verblijvingsbeding komen twee partners overeen (voor zover nu van belang) dat indien de samenlevingsovereenkomst door overlijden wordt ontbonden, alle gemeenschappelijke goederen op grond van het verblijvingsbeding aan de langstlevende partner worden toebedeeld. Het kan zo zijn, maar het hoeft niet, dat in verband hiermee de langstlevende partner een vergoeding verschuldigd is aan de erven van de overledene.
5.19.
In de thans voorliggende samenlevingsovereenkomst is in artikel 8, eerste lid, eerste volzin (hierboven weergegeven onder 5.14) een verblijvingsbeding opgenomen voor de situaties van overlijden en faillissement van erflater of [gedaagde], namelijk door te bepalen dat in die twee situaties alle gemeenschappelijke bezittingen verblijven aan de andere partij. In de tweede volzin is bepaald dat met de gemeenschappelijke bezittingen door de verkrijger ook de gemeenschappelijke schulden voor zijn of haar rekening genomen moeten worden. In de derde volzin – en dus in onmiddellijk verband met de regeling van de eerste twee volzinnen – is voor één van beide geregelde situaties, namelijk verblijving als gevolg van faillissement, bepaald dat de verkrijger “bovendien” verplicht is tot vergoeding van (kort gezegd) de helft van het aan de verkrijger per saldo verbleven vermogen.
Anders dan [eiseres] bepleit heeft, valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien hoe uit deze woorden zou kunnen volgen dat voor de situatie van overlijden niets geregeld is over een vergoeding: juist door het contrast met de tweede situatie, waarin expliciet “bovendien” een vergoedingsverplichting is bepaald, is die vergoedingsverplichting, wat de tekst betreft, impliciet doch ontegenzeggelijk juist niet bepaald voor de situatie van overlijden. Zou die wel in de tekst zijn vastgelegd, dan zou een formulering als in de tweede volzin moeten zijn gekozen en zouden niet de woorden “Bij verblijving tengevolge van faillissement is de verkrijger bovendien verplicht…”, maar veeleer woorden als “De verkrijger is bovendien verplicht…” aangewezen zijn geweest.
5.20.
Het voorgaande laat onverlet dat wat betreft de onderlinge verhouding van de partijen die de overeenkomst hebben gesloten, bij de uitleg van hetgeen is overeengekomen in het algemeen niet alleen dient te worden gekeken naar een zuiver taalkundige uitleg van de bewoordingen, maar het aankomt op de zin die die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op wat zij in dat kader redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Hoge Raad 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158).
De onderhavige samenlevingsovereenkomst is echter mede van invloed op de belangen van derden – in dit geval: [eiseres] als erfgenaam – hetgeen met zich brengt dat een meer objectieve uitleg is aangewezen, voor zover de samenlevingsovereenkomst ook bestemd is de rechtspositie te beïnvloeden van de derde, die de bedoeling van de contracterende partijen uit dat geschrift en een eventueel daarbij behorende toelichting niet kan kennen. Dit betekent dat in praktisch opzicht de taalkundige betekenis die de bewoordingen, gelezen in de context van het geschrift als geheel, normaal gesproken hebben in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer, bij de uitleg mede daarom wel van groot belang is (Hoge Raad 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427).
5.21.
Nu het – in conventie – [eiseres] is die met de gevorderde verklaring voor recht aan haar stelling dat sprake is van een verblijvingsbeding om baat rechtsgevolgen verbindt, rust de stelplicht (en eventueel bewijslast) op dit punt bij haar. Aangezien een verblijvingsbeding zowel om niet, als om baat kan zijn, kan [eiseres] niet worden gevolgd in haar betoog dat een verblijvingsbeding om baat zozeer voor de hand ligt (of toentertijd lag), dat daarvan uitgegaan moet worden en dat op [gedaagde] de stelplicht (en eventueel bewijslast) rust van een verblijvensbeding om niet.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiseres], mede in aanmerking genomen de bewoordingen van het besproken artikel 8, eerste lid, van de samenlevingsovereenkomst, onvoldoende gemotiveerd gesteld dat een verblijvingsbeding om baat is overeengekomen.
Als er in 1996, zoals [eiseres] heeft aangevoerd, behalve een gezamenlijke huurwoning geen gemeenschappelijke huishouding en goederen waren, kan daar niet uit volgen dat erflater en [gedaagde] voor de toekomst niet hebben kunnen willen regelen wat er met later te verkrijgen gemeenschappelijke goederen zou moeten gebeuren in geval van overlijden van een van hen, en nog minder dat die regeling dan een verblijvingsbeding om baat moest zijn. Dit volgt evenmin uit de omstandigheid dat in de samenlevingsovereenkomst ten onrechte is vermeld dat erflater en [gedaagde] sinds 1986 samenwoonden.
Deze laatste omstandigheid is evenmin een voldoende onderbouwing van [eiseres] stelling dat doel van het aangaan van de samenlevingsovereenkomst – naar de rechtbank begrijpt:
slechts– het aantonen en daarom – naar de rechtbank begrijpt – te zwaar aanzetten van een bepaalde band tussen erflater en de kinderen van [gedaagde] was, zodat erflater het voogdijschap kon verkrijgen over deze kinderen na het overlijden van [naam].
Ook overigens vindt het door [eiseres] gestelde doel geen, althans onvoldoende steun in de stukken. De rechtbank kan evenmin inzien hoe het zou kunnen volgen, zoals [eiseres] betoogd heeft, uit de door [gedaagde] ter zitting gegeven toelichting bij de totstandkoming van de samenlevingsovereenkomst, zoals die blijkt uit de zittingsaantekeningen:
“We hadden een gezamenlijk gezin. Als er iets gebeurt, dan moet het wel goed geregeld zijn in verband met de toekomst van de kinderen. Het gaf [erflater] [erflater, toevoeging rechtbank] en mij voldoening dat het op papier staat. Wij lieten het op papier zetten en dan is het goed. Dat gevoel hadden we. Dat het goed geregeld zou zijn als er iets zou gebeuren. Dat het voor de kinderen zorgeloos verder kon gaan. Als er wat met [erflater] zou gebeuren dat er goed voor [eiseres] [[eiseres], toevoeging rechtbank] gezorgd wordt. Als er iets met mij zou gebeuren, dat er goed voor mijn kinderen gezorgd wordt. Wij hebben ons voor laten lichten door een notaris. Het was een gesprek en toen kwam dit op papier. Er is over gepraat en toen hebben we getekend. Ik kan me ook niet zoveel ervan herinneren. [erflater] en ik geloofden in elkaar. We wilden dat alles netjes op papier staat.”
Als er toen niet is gesproken over het “overhevelen” van vermogen, waarop [eiseres] naar aanleiding van de zitting heeft gewezen, past dat bij de door haar aangenomen situatie dat er toen ook weinig vermogen was. Maar als er toen geen overhevelen van vermogen aan de orde was, betekent dat niet dat erflater en [gedaagde] voor de toekomst slechts een verblijvensbeding om baat kunnen hebben bedoeld, zoals [eiseres] eruit lijkt af te leiden.
[eiseres] wordt dus niet gevolgd in haar stelling dat de samenlevingsovereenkomst slechts is aangegaan met als doel het verkrijgen van voogdijschap door erflater. Overigens laat die stelling zich ook moeilijk rijmen met de ondertekening van vele specifieke bepalingen. Dat die ondertekening als het ware “blind” en zonder enige kennis en begrip van de inhoud is gedaan, zoals [eiseres] lijkt te betogen, is al te speculatief. Ten slotte geldt ook hier dat het ene mogelijke doel van de samenlevingsovereenkomst, het andere niet uitsluit, zoals [eiseres] lijkt te veronderstellen.
5.22.
De enkele stelling van [eiseres] dat erflater geen vermogen wilde delen is te weinig onderbouwd om er gevolgen aan te verbinden. Dat volgens [eiseres] in de gehele samenlevingsovereenkomst niets is afgesproken over “mijn vermogen wordt jouw vermogen”, hangt allereerst mede af van de uitleg van meergenoemd artikel 8, eerste lid, ervan. Bovendien zijn er ten aanzien van diverse vermogensbestanddelen juist wel specifieke regelingen opgenomen over de vraag wat er in verschillende situaties heeft te gelden ten aanzien van diverse vermogensbestanddelen.
In artikel 12 van de samenlevingsovereenkomst verklaren erflater en [gedaagde] namelijk dat zij over en weer de helft van de respectieve inboedelgoederen hebben geruild en dat die inboedelgoederen van beiden ongeveer evenveel waard zijn. Alleen kleding, sieraden en overige persoonlijke goederen blijven persoonlijk eigendom.
In artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst is daarnaast een hierna nog te bespreken regeling gegeven voor een te vormen en door erflater en [gedaagde] te voeden gemeenschappelijke kas ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding, die ook gemeenschappelijk eigendom wordt.
Voorts is in het hierna nog nader te bespreken artikel 6, vierde lid, van de samenlevingsovereenkomst over de gezamenlijk in eigendom verkregen en te bewonen woning bepaald dat wie uit eigen middelen meer heeft betaald dan zijn aandeel in de koopsom en de kosten, voor dat meerdere een vordering heeft op de andere partij. Ook uit deze specifieke regeling voor de vermogensinbreng voor, naar verwacht kan worden, het waardevolste vermogensbestanddeel, volgt niet dat in geval van overlijden voor alle gezamenlijke vermogensbestanddelen een verblijvingsbeding om baat moet zijn beoogd.
5.23.
Het voorgaande betekent, zoals al overwogen, dat [eiseres] onvoldoende gemotiveerd heeft dat erflater en [gedaagde] in weerwil van de naar het oordeel van de rechtbank duidelijke bewoordingen in artikel 8, eerste lid, van de samenlevingsovereenkomst – welke bewoordingen leiden tot de conclusie dat voor geval van overlijden een verblijvensbeding om niet is overeengekomen – het tegenovergestelde – een verblijvensbeding om baat – zijn overeengekomen. Dit betekent dat de in conventie onder XXIII meer subsidiair gevorderde verklaring voor recht dat een verblijvingsbeding om baat is overeengekomen, evenals de daarop voortbouwende deelvorderingen onder XXIV tot en met XXXIII, moeten worden afgewezen.
De in reconventie door [gedaagde] gevorderde verklaring voor recht dat sprake is van een verblijvingsbeding zonder inbreng van waarde (om niet) wordt toegewezen. Haar stelling dat daarvan sprake is, vindt steun in meergenoemd artikel 8, eerste lid, van de samenlevingsovereenkomst en is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, onvoldoende gemotiveerd weersproken door [eiseres].
Voor het vervolg betekent dit dat [gedaagde] voor de gemeenschappelijke goederen die aan haar verblijven geen vergoeding aan [eiseres] hoeft te betalen. De rechtbank tekent hierbij nog aan dat het verblijvensbeding dus slechts ziet op het gemeenschappelijke vermogen en niet op het privévermogen van erflater, dat uiteraard aan [eiseres] als enige erfgenaam toekomt. De regeling in de samenlevingsovereenkomst ten aanzien van het gemeenschappelijke vermogen sluit niet uit, zoals door [eiseres] betoogd, dat erflater en [gedaagde] ook eigen vermogensbestanddelen hadden en hebben gehouden, zoals ook blijkt uit hetgeen hierna zal worden overwogen. Omgekeerd volgt uit het bestaan van de eigen vermogensbestanddelen niet dat met de samenlevingsovereenkomst niet ook en bij voorbaat een regeling kon worden en ook is getroffen ter verdeling, in onder meer het geval van overlijden, van beoogd gemeenschappelijk vermogen.
Ten slotte zij hierbij opgemerkt dat de helft van het gemeenschappelijke vermogen – als het ware “de helft van erflater” – wel meetelt bij de hierna te bespreken legitieme portie van [eiseres], zodat die “helft van erflater” per saldo wordt verdeeld tussen [eiseres] en [gedaagde]. Gezegd zou kunnen worden dat erflater in die zin voor beiden (en dus voor alle betrokken kinderen) heeft gezorgd.
Welke goederen vallen onder het verblijvingsbeding
5.24.
Vervolgens zal de vraag beantwoord moeten worden welke goederen onder het verblijvingsbeding vallen, want [gedaagde] heeft in reconventie in verband met het voorgaande ook gevorderd voor recht te verklaren dat het verblijvingsbeding omvat de woning, de inboedel, inclusief auto en (elektrische) fietsen, alsmede de saldi op alle en/of-rekeningen en dat deze vermogensbestanddelen aan [gedaagde] toekomen. Hieronder zal dit per vermogensbestanddeel worden beoordeeld, in samenhang met de meest subsidiaire vorderingen die [eiseres] ten aanzien daarvan en – na een tussenconclusie van de rechtbank – andere vermogensbestanddelen heeft ingesteld.
- Woning
5.25.
Niet in geschil is dat erflater en [gedaagde] gezamenlijk de woning in Papendrecht hebben gekocht en dat deze onder het verblijvingsbeding valt. De rechtbank zal daarom voor recht verklaren dat het verblijvingsbeding de woning bevat en dat de woning aan [gedaagde] toekomt.
Op het hiermee samenhangende ontslag van [eiseres] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld wordt hierna (onder 5.67) in verband met de opheffing van het beslag teruggekomen.
- Bankrekeningen
5.26.
[gedaagde] stelt dat de bankrekeningen eindigend op [nummer 1], [nummer 3] en [nummer 2] gezamenlijke bankrekeningen zijn, zodat de saldi daarop op grond van het verblijvingsbeding aan haar toekomen.
[gedaagde] voert ter onderbouwing van haar standpunt aan dat zij en erflater in de eerste jaren van hun relatie gescheiden bankrekeningen hadden. [gedaagde] had de bankrekening eindigend op [nummer 3] en erflater had de bankrekening eindigend op [nummer 1] en een spaarrekening eindigend op [nummer 4]. Nadat erflater en [gedaagde] al hun eigen schulden hadden betaald, zijn in 2012 alle bankrekeningen en/of-rekeningen geworden, is de spaarrekening eindigend op [nummer 4] vervallen en is een andere spaarrekening geopend, eindigend op [nummer 2]. Omdat alle betalingen toch al willekeurig van welke bankrekening werden gedaan en er niet onderling werd afgerekend, is besloten om van de rekeningen en/of-rekeningen te maken, aldus [gedaagde].
5.27.
Volgens [eiseres] komt het saldo op bankrekeningen eindigend op [nummer 1] en [nummer 2] aan erflater toe en komt het saldo op de bankrekening eindigend op [nummer 3] toe aan [gedaagde]. Zij vordert daarom om voor recht te verklaren dat de saldi van de rekeningen eindigend op [nummer 1] en [nummer 2] toekomen aan haar als enig erfgenaam.
[eiseres] voert ter onderbouwing van haar standpunt aan dat erflater alleen de bankrekeningen eindigend op [nummer 1] en [nummer 2] voedde en [gedaagde] alleen de bankrekening eindigend op [nummer 3] voedde. Op 8 juni 2012 is weliswaar de tenaamstelling van deze bankrekeningen gewijzigd van privérekeningen naar en/of-rekeningen, maar volgens [eiseres] heeft erflater hiermee nooit vermenging van het vermogen beoogd. Dit blijkt volgens [eiseres] onder meer uit de omstandigheid dat alle betalingen gelijk zijn gebleven ten opzichte van voor de wijziging van de tenaamstelling van de rekeningen.
5.28.
De rechtbank overweegt hierover allereerst dat het enkele feit dat de bankrekeningen op beider naam staan niet betekent dat beide genoemden op gelijke wijze gerechtigd zijn tot het saldo van de bankrekeningen. De tenaamstelling zegt immers alleen iets over de relatie van de personen tot de bank. [gedaagde] erkent dit en betwist ook niet dat de salarissen op dezelfde rekeningen gestort zijn gebleven als voor de wijziging van de tenaamstelling, maar [gedaagde] doet een beroep op artikel 3 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst. Volgens haar volgt daaruit dat ieder gerechtigd is tot de helft van het saldo.
5.29.
Artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:
“2. Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun netto inkomsten bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
3. Het hiervoor in lid 2 bedoelde gedeelte van de netto inkomsten of zoveel meer als partijen wensen wordt gestort op een gemeenschappelijke bank- en/of girorekening en/of in een gemeenschappelijke kas.
Deze gemeenschappelijke bank- en/of girorekening en/of gemeenschappelijke kas is/zijn mede-eigendom van partijen en wordt/worden op naam van beide partijen gesteld; zij zijn daarin ieder voor de helft gerechtigd.”
5.30.
Artikel 3 lid 3 ziet op een rekening waarop naar evenredigheid van de netto inkomsten door erflater en [gedaagde] inkomsten worden gestort en waarvan de kosten van de huishouding worden voldaan. [gedaagde] heeft onvoldoende gesteld dat sprake was van een dergelijke rekening, want [eiseres] heeft onbetwist gesteld dat alle betalingen gelijk zijn gebleven ten opzichte van voor de wijziging van de tenaamstelling van de rekeningen, dat erflater vanaf in elk geval 1996 alle vaste lasten betaalde van zijn rekening en ook dat [gedaagde] geen geld naar de rekening van erflater overmaakte als bijdrage aan de voldoening van die vaste lasten. De toelichting van [gedaagde] dat weliswaar alle vaste lasten automatisch afgeschreven bleven worden van de rekening eindigend op [nummer 1] en de overige uitgaven werden gedaan van beide betaalrekeningen, net hoe het uitkwam, is in dit verband onvoldoende, evenals de verwijzing naar een aanbetaling voor de trouwjurk van [eiseres] van de rekening eindigend op [nummer 3]. [gedaagde] heeft voorts haar stelling dat voordat de bankrekeningen op elkaars naam stonden deze al gezamenlijk gebruikt werden, onvoldoende onderbouwd, hoewel zij daartoe in elk geval ten aanzien van haar eigen rekening eindigend op [nummer 3] in staat moet zijn geweest. Deze onderbouwing had wel op haar weg gelegen, omdat [eiseres] heeft betwist dat ooit van gezamenlijke rekeningen sprake was. Voor zover [gedaagde] stelt dat zij samen spaarden op de bankrekening eindigend op [nummer 2], is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] ook deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Zij heeft bijvoorbeeld niet gesteld welke op die rekening gestorte bedragen dan afkomstig zijn van haar, terwijl [eiseres] met een bankafschrift onbetwist heeft betoogd dat deze rekening bij de opening ervan is gevoed door erflater.
Ook overigens is door [gedaagde], op wie op dit punt de bewijslast rust, onvoldoende gesteld om te kunnen oordelen dat met de wijziging van de tenaamstelling is overeengekomen en bedoeld dat op alle rekeningen het regime van artikel 3, lid 3, van de samenlevingsovereenkomst van toepassing zou worden. [1] Het beroep van [gedaagde] op dat artikel slaagt daarom niet.
5.31.
Gelet op wat hiervoor is overwogen zal de reconventionele vordering van [gedaagde] om voor recht te verklaren dat de en/of-rekeningen onder het verblijvingsbeding vallen en [gedaagde] toekomen, worden afgewezen en zal de vordering van [eiseres] om voor recht te verklaren dat de saldi van de rekeningen eindigend op [nummer 1] en [nummer 2] aan [eiseres] toekomen als enig erfgenaam (vordering XXXIV) worden toegewezen.
De reconventionele vordering van [gedaagde] die ziet op het terugstorten van door [eiseres] opgenomen saldi van de bankrekeningen eindigend op [nummer 1] en [nummer 2] moet, gelet op wat hiervoor is overwogen, worden afgewezen. Om dezelfde reden bestaat evenmin grond om [eiseres] te veroordelen tot het verlenen van haar medewerking aan het wijzigen van de tenaamstelling van de bankrekeningen eindigend op [nummer 1] en [nummer 2]. [eiseres] zal gelet op het voorgaande wel veroordeeld worden om haar medewerking te verlenen aan het wijzigen van de tenaamstelling van de bankrekening eindigend op [nummer 3] van een “en/of-rekening” naar een rekening op naam van alleen [gedaagde].
- Auto
5.32.
Volgens [gedaagde] is de auto met kenteken [kenteken] (hierna: de auto) van haar en erflater gezamenlijk en valt deze onder het verblijvingsbeding. [eiseres] stelt dat de auto toebehoorde aan erflater, omdat de auto door erflater is betaald van de bankrekening eindigend op [nummer 1] en de auto op naam van erflater stond.
[gedaagde] heeft betoogd dat de auto valt onder artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst, dat luidt als volgt: “Inboedelgoederen (in de zin van artikel 5 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek), aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding, met inbegrip van meubelen, vervoermiddelen en elektrische apparaten, zullen partijen ieder voor de onverdeelde helft toebehoren.”
[gedaagde] kan hierin niet worden gevolgd. In artikel 3:5 van het BW is inboedel omschreven als “het geheel van tot huisraad en tot stoffering en meubilering van een woning dienende roerende zaken, met uitzondering van boekerijen en verzamelingen van voorwerpen van kunst, wetenschap of geschiedkundige aard.” Zonder aanwijzingen voor het tegendeel, die ontbreken, moet daarom worden aangenomen dat in artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst de opsomming na “met inbegrip van” kennelijk is bedoeld als een verduidelijking van het wettelijke begrip inboedelgoederen – zo in elk geval de meubels en elektrische apparaten – en niet als een uitbreiding met daar evident buiten vallende zaken. Zo beschouwd kunnen vervoermiddelen die zich bevinden in de woning tot de inboedelgoederen worden gerekend, maar een auto niet. Overigens lijkt ook [gedaagde] daarvan te zijn uitgegaan, toen zij de “akte houdende de uitvoering verblijvensbeding” heeft laten opmaken, waarin als gemeenschappelijke bezittingen wel de banksaldi, de woning en “de inboedel, die zicht [sic] bevindt in de door erflater en de vrouw gemeenscappelijke [sic] bewoonde woning” worden genoemd, maar niet de auto, die zich, naar mag worden aangenomen, niet in die woning bevindt.
De rechtbank kan [gedaagde] evenmin volgen in haar stelling dat de auto betaald is van de gezamenlijke rekening, want hiervoor is overwogen dat de bankrekeningen niet gezamenlijk waren. [gedaagde] heeft ook niet op een andere wijze controleerbaar onderbouwd dat de auto door hen gezamenlijk gefinancierd is, zodat dit niet is komen vast te staan. Omdat de auto op naam van erflater stond en door hem is gefinancierd, is de rechtbank van oordeel dat [eiseres] voldoende heeft onderbouwd dat erflater eigenaar was van de auto en dat geen sprake was van een gemeenschappelijk goed.
Het voorgaande betekent dat de reconventionele vordering om voor recht te verklaren dat de auto onder het verblijvingsbeding valt en [gedaagde] toekomt, moet worden afgewezen, dat de door [eiseres] gevorderde verklaring voor recht dat de auto aan [eiseres] als erfgenaam toekomt moet worden toegewezen en dat [gedaagde] zal worden veroordeeld om de auto aan [eiseres] af te geven (vordering XXXVI).
- Elektrische fiets van erflater
5.33.
[eiseres] stelt dat de elektrische fiets van erflater was en vordert daarom dat voor recht wordt verklaard dat de elektrische fiets van erflater toebehoort aan haar als enig erfgenaam en dat [gedaagde] veroordeeld wordt tot afgifte ervan (vordering XXXVIII). [gedaagde] heeft inmiddels het standpunt ingenomen dat [eiseres] de elektrische fiets mag ophalen. De rechtbank begrijpt daaruit dat [gedaagde] zich, ofschoon eigenlijk van mening dat de elektrische fiets een inboedelgoed is in de zin van artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst, niet meer verzet tegen toewijzing van de door [eiseres] op dit punt ingestelde vorderingen, zodat deze zullen worden toegewezen. Dit betekent tevens dat de reconventionele vordering om voor recht te verklaren dat de elektrische fiets onder het verblijvingsbeding valt en [gedaagde] toekomt, moet worden afgewezen.
5.34.
[gedaagde] heeft verklaard dat zij wenst dat de waarde van de fiets wordt meegenomen in de totale afrekening, welke waarde volgens haar minder is dan de door [eiseres] genoemde € 1.464,-, omdat de fiets is beschadigd. Haar stelling is daarmee te onbepaald om er gevolgen aan te verbinden. Overigens heeft [gedaagde] in reconventie op dit punt geen vordering ingesteld.
- Inboedel
5.35.
[eiseres] heeft niet betwist dat de inboedel (niet zijnde de auto en de elektrische fiets van erflater) onder het verblijvingsbeding valt en aan [gedaagde] toekomt, zodat dit, zoals in reconventie gevorderd, voor recht zal worden verklaard.
Tussenconclusie
5.36.
Gelet op het voorgaande zal voor recht worden verklaard dat het verblijvingsbeding omvat de woning en de inboedel (niet zijnde de auto en de elektrische fiets van erflater).
5.37.
Hierboven is al ingegaan op een aantal vorderingen van [eiseres] die zij meest subsidiair heeft ingesteld. Hierna zal worden ingegaan op de andere vorderingen die [eiseres] meest subsidiair heeft ingesteld, waaronder de legitieme portie.
- Contant geld
5.38.
[eiseres] stelt dat erflater met zijn tweelingbroer geld verdiend heeft op de rommelmarkt en dat hiervan nog € 200,- resteerde, wat erflater bewaarde in de lade van zijn bureau. [eiseres] stelt voorts dat erflater op 11 juni 2020 een auto heeft verkocht voor € 2.100,- en dat hij dat bedrag in de lade van zijn bureau had gedaan. Ook hierover heeft hij met zijn tweelingbroer gesproken. [eiseres] vordert tegen deze achtergrond dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot afgifte van de contante gelden van erflater, berekend op € 2.300,- (vordering XXXV).
5.39.
[gedaagde] erkent dat het geld er geweest is, maar voert aan het geld al voor het overlijden van erflater was uitgegeven. De € 200,- is volgens haar gebruikt als bijdrage voor een etentje met de tweelingbroer en zus van erflater en hun partners. Van het bedrag van € 2.100,- zijn leuke dingen gedaan en een restant van € 1.000,- is op 18 september 2020 op de bankrekening eindigend op [nummer 1] gestort, waarvan [gedaagde] een bankafschrift heeft overgelegd.
5.40.
De rechtbank is van oordeel dat het, gelet op deze gemotiveerde stellingname van [gedaagde], op de weg van [eiseres] had gelegen haar stellingname dat ten tijde van het overlijden de contanten aanwezig waren, nader te onderbouwen. Dat heeft zij echter niet gedaan, zodat, gelet op het verweer van [gedaagde], de door [eiseres] gevorderde afgifte van genoemde € 2.300,- wordt afgewezen.
- Persoonlijke eigendommen
5.41.
Volgens [eiseres] heeft [gedaagde] diverse persoonlijke goederen van erflater in haar bezit. [eiseres] vordert afgifte daarvan (vordering XXXVII).
5.42.
[gedaagde] erkent dat het horloge, de bril, het scheerapparaat, de kleding (1 stel wielrenkleding), het rijbewijs, het paspoort en de portemonnee persoonlijke goederen zijn en aan [eiseres] toekomen. Ook is zij ermee akkoord dat de foto’s van [eiseres] (de rechtbank begrijpt dat hieronder ook het portret van [eiseres] valt), de schetsboeken en de racefiets naar [eiseres] gaan, ook al zijn dit volgens [gedaagde] geen persoonlijke goederen. Omdat het onduidelijk is of [gedaagde] deze goederen al heeft afgegeven aan [eiseres], zal [gedaagde] veroordeeld worden om voor zover zij deze goederen al niet aan [eiseres] heeft afgegeven, dat alsnog te doen, binnen een week na dit vonnis.
5.43.
[gedaagde] betwist dat de [eiseres] recht heeft op de helft van het gereedschap, want dat behoort volgens haar tot de inboedel en valt onder het verblijvingsbeding. De rechtbank constateert dat niet in geschil is dat het gereedschap van erflater en [gedaagde] gezamenlijk was, zodat het gereedschap aan [gedaagde] verblijft. Anders dan [eiseres] heeft betoogd, kan uit de omstandigheid dat het erflater was die het gereedschap feitelijk gebruikte, niet worden afgeleid dat het een persoonlijk goed is als bedoeld in het eerder onder 5.22 aangehaalde artikel 12 van de samenlevingsovereenkomst. Er is daarom geen grond om [gedaagde] te veroordelen om de helft van het gereedschap aan [eiseres] af te geven.
5.44.
[gedaagde] betwist dat zij de eigen (kinder)video’s van [eiseres] en het horloge van de vader van erflater in haar bezit heeft. De ketting van de moeder van erflater is volgens [gedaagde] een aantal jaar geleden verkocht door erflater, zodat zij deze niet bezit en niet kan afgeven. [eiseres] heeft betoogd dat erflater dat nooit zou doen en in elk geval zijn tweelingbroer daarvan op de hoogte hebben gesteld en de ketting aan die tweelingbroer zou hebben verkocht als hij geld nodig had gehad.
De rechtbank zal, nu enerzijds niet kan worden vastgesteld dat genoemde zaken zich onder [gedaagde] bevinden, maar [gedaagde] anderzijds niet heeft betwist dat die zaken aan [eiseres] toebehoren en heeft verklaard tot afgifte bereid te zijn als zij ze alsnog vindt, [gedaagde] voorwaardelijk veroordelen tot afgifte daarvan aan [eiseres], namelijk voor zover die zaken alsnog door haar gevonden worden of zich alsnog onder haar zullen blijken te bevinden.
5.45.
[gedaagde] erkent dat zij de gitaar van erflater in haar bezit heeft, maar wil deze niet afstaan omdat deze een grote emotionele waarde voor haar heeft. Gelet op het al genoemde artikel 12 van de samenlevingsovereenkomst is [eiseres] echter als enig erfgenaam gerechtigd tot de persoonlijke goederen van erflater en [gedaagde] betwist niet dat de gitaar een persoonlijk goed is, zodat de rechtbank [gedaagde] zal veroordelen de gitaar aan [eiseres] af te geven.
5.46.
[eiseres] heeft in haar akte van 13 december 2023 tevens gevorderd dat [gedaagde] veroordeeld wordt om de computer van erflater aan haar af te geven. Volgens [gedaagde] is de computer echter eigendom van haar dochter. De rechtbank is van oordeel [eiseres] na die betwisting onvoldoende heeft onderbouwd dat [gedaagde] beschikt over een computer van erflater, zodat de vordering tot afgifte daarvan moet worden afgewezen.
- NN-polissen
5.47.
Erflater had drie, partijen bekende polissen bij NN. Eén ervan is, naar de rechtbank begrijpt, in 2015 door erflater aangewend voor of opgegaan in een “Banksparen OntslagVergoeding” en een andere heeft, naar tussen partijen niet in geschil lijkt, inmiddels geen waarde meer. [eiseres] vordert dat voor recht wordt verklaard dat zij als erfgenaam enige rechthebbende is op de opbrengsten van de NN-polissen (vordering XXXIX).
5.48.
[gedaagde] betwist dit en stelt dat zij begunstigde is, als partner van erflater. [gedaagde] vordert in dit verband in reconventie dat voor recht wordt verklaard dat de uitkering uit of de waarde van de NN-polissen toekomt aan haar als begunstigde. In verband met de Banksparen OntslagVergoeding heeft [gedaagde] ter onderbouwing van haar stelling dat zij als partner begunstigde is, meer in het bijzonder gewezen op de “Bevestiging Banksparen OntslagVergoeding” van NN van 28 augustus 2015, waarop onder meer is vermeld:

Uitkering bij overlijden
Hieronder is aangegeven of de periodieke uitkeringen van de rekening ten gunste mogen komen van de volgende personen:
(gewezen) partner: Ja
(pleeg/stief)kinderen jonger dan 30 jaar: Ja
Deze uitkering is van toepassing wanneer deze in lijn is met de Productvoorwaarden Banksparen OntslagVergoeding.”
5.49.
Gelet op de toelichting van NN in de door [eiseres] overgelegde e-mailberichten, het document van NN “Banksparen OntslagVergoeding. Fiscale en juridische regels” (hierna: het document) en artikel 11.1 en 11.2 van de “productvoorwaarden Banksparen OntslagVergoeding” (hierna: productvoorwaarden) komt de rechtbank tot de volgende beoordeling.
De hiervoor geciteerde vermelding op de bevestiging van 28 februari 2015 betreft de fiscaal vereiste instemming met het fiscaal gunstig doen toekomen van de periodieke uitkeringen van de (fiscaal) geblokkeerde bankrekening aan de genoemde personen als “toegestane verkrijger”, indien aan fiscale voorwaarden is voldaan, waaronder het zijn van partner in fiscale zin. Uit de beschikbare informatie, die op dit punt niet is weersproken, volgt echter dat dit pas kan, indien deze personen ook op grond van huwelijksvermogensrecht of erfrecht rechthebbende zijn. In artikel 11.1 en 11.2 van de productvoorwaarden is in dit verband opgenomen:
“11.1 Bij de aanvraag van Banksparen OntslagVergoeding geeft u aan naar wie het saldo en/of de uitkeringen gaan als u overlijdt. Dat kunnen uitsluitend uw (ex-) partner en/of uw kind(eren) jonger dan dertig jaar zijn.
11.2
Als u overlijdt, dan gaan het saldo en/of de uitkeringen naar de personen die u bij de aanvraag heeft aangegeven. Deze keuze moet wel overeenkomen met het huwelijksvermogensrecht en/of het erfrecht. Is dat niet het geval of heeft u niemand aangewezen, dan keren wij het saldo in één keer uit aan de gerechtigde(n)
volgens het huwelijksvermogensrecht en/of het erfrecht. Wij trekken de wettelijk verplichte inhoudingen af van dat saldo.”
En in het document (p. 2, linker kolom, onderaan):

Toegestane verkrijgers
Wanneer u overlijdt, mogen de uitkeringen volgens de fiscale regels alléén toekomen aan:
• uw (ex) echtgenoot,
• uw (ex) partner; of
• kinderen jonger dan 30 jaar
Dit worden ook wel de toegestane verkrijgers genoemd. In de overeenkomst met ons geeft u aan wie van deze personen in aanmerking mogen komen als verkrijger van het saldo na uw overlijden. Tenzij u in de aanvraag anders aangeeft, gaan wij ervan uit dat bij uw overlijden al deze personen in aanmerking mogen komen als verkrijger van het saldo van uw Banksparen OntslagVergoeding. Of zij ook daadwerkelijk verkrijger van het saldo zijn bij uw overlijden, hangt af of zij het saldo ook na het overlijden verkrijgen volgens het testament of het wettelijk erfrecht.”
En:
“Wie ontvangt het saldo van Banksparen OntslagVergoeding bij aanvaarding van de erfenis?
Geen testament
Zonder testament bepaalt de wet wat er gebeurt met uw Banksparen OntslagVergoeding.
(…)
• Als u niet getrouwd of geregistreerd partner bent, maar wel samenwoont – al dan niet met een samenlevingsovereenkomst – dan is uw partner géén erfgenaam. Wilt u dat Banksparen OntslagVergoeding bij uw overlijden naar uw partner gaat? Dan moet u dat regelen in een testament”
Op grond hiervan moet, bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel, worden aangenomen dat erflater heeft begrepen of moeten begrijpen dat pas daadwerkelijk betalingen aan [gedaagde] konden plaatsvinden wanneer zij op grond van huwelijksvermogensrecht of erfrecht tot die betalingen gerechtigd zou zijn. Daartoe heeft hij geen stappen ondernomen, zodat niet [gedaagde], maar [eiseres] op grond van wettelijk erfrecht gerechtigd is tot de opbrengsten van de NN-polissen, zij het dat zij die dus fiscaal minder gunstig verkrijgt, dan een “toegestane verkrijger” zou hebben gedaan.
Hetgeen in artikel 13 van de samenlevingsovereenkomst is opgenomen over partnerpensioen kan – als dat al op de NN-polissen kan zien – niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat erflater en [gedaagde] daarin verklaren ermee bekend te zijn dat zij om in aanmerking te komen voor een partnerpensioen aan alle door de respectieve pensioenreglementen gestelde eisen moeten voldoen. Een andere gestelde bedoeling van erflater dan volgt uit het voorgaande is onvoldoende onderbouwd.
Gelet op het voorgaande behoeft niet te worden onderzocht of, mede gelet op het door [gedaagde] aangevoerde artikel 1a van de Successiewet, tussen haar en erflater sprake was van een partnerschap in fiscale zin.
Het voorgaande geldt eens te meer voor de andere polissen dan die in verband met de Banksparen OntslagVergoeding, nu niet is gesteld of gebleken dat daarvoor een materieel ander regime geldt en [gedaagde] haar vorderingen te dien aanzien niet nader heeft onderbouwd en in het bijzonder niet met een bevestiging als die van 28 februari 2015.
Het door [gedaagde] nog overgelegde excelbestand van 23 december 2021 (“Persoonlijk maandbudget Joke”) kan aan het voorgaande reeds niet afdoen vanwege de diverse door [eiseres] aangevoerde onduidelijkheden die ermee gepaard gaan, zoals de omstandigheid dat de “inkomsten per maand” die [gedaagde] stelt dat zij zou hebben, een optelling zijn van de maandinkomens van erflater en [gedaagde].
5.50.
Het voorgaande betekent dat voor recht zal worden verklaard dat [eiseres] als enig erfgenaam enig rechthebbende is op de opbrengsten van de NN-polissen (waaronder de Banksparen OntslagVergoeding). Het betekent ook dat de op die polissen betrekking hebbende reconventionele vordering zal worden afgewezen.
Vordering erflater op [gedaagde]
5.51.
[eiseres] stelt dat erflater een vordering had op [gedaagde], omdat erflater vanuit zijn eigen middelen de volledige hypotheekrente, VVE-betalingen, ‘eigen inbreng woning 2008 en 2009’ en (tot een beloop van € 70.912,23) aflossingen op de hypotheekschuld heeft voldaan. Erflater hoefde gelet op zijn aandeel in de woning slechts de helft te betalen, zodat hij een vordering had op [gedaagde] en die vordering op [eiseres] als erfgenaam is overgegaan. [eiseres] vordert daarom voor recht te verklaren dat de vordering van [eiseres] als erfgenaam op [gedaagde] bedraagt (€ 132.286,81 + € 306,- =) € 132.592,81 (vordering XL). [gedaagde] betwist dat erflater een vordering op haar had.
5.52.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. De wet bevat voor samenwoners geen specifieke regeling als het gaat om vergoedingsrechten. Aan de hand van het algemene vermogensrecht, waaronder het verbintenissenrecht, zal beoordeeld moeten worden of er vergoedingsrechten van erflater zijn en geldend gemaakt kunnen worden. Daarbij ligt het in de rede (arrest van de Hoge Raad van 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707) te onderzoeken of tussen informeel samenlevenden een overeenkomst bestaat die, mede in aanmerking genomen de in artikel 6:248 lid 1 BW bedoelde aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, (ook) de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving regelt. Van een dergelijke overeenkomst kan sprake zijn doordat de informeel samenlevenden met betrekking tot de vraag voor wiens rekening de kosten van hun samenleving of van specifieke uitgaven moeten komen, een schriftelijke samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan, of uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende afspraken hebben gemaakt.
5.53.
[eiseres] legt allereerst artikel 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst aan haar vordering ten grondslag, waarin is bepaald:
“Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning en/of een door hen gezamenlijk te gebruiken tweede woning in mede-eigendom wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij. Deze vordering is opeisbaar bij vervreemding van de woning en bij beëindiging van deze overeenkomst. De vordering zal geen rente dragen.”
De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] de vordering niet kan baseren op dit artikel, omdat dit blijkens de bewoordingen – en behoudens aanwijzingen voor een andere uitleg, die echter ontbreken – betrekking heeft op de aankoop, in 2007, van de woning (“wordt verkregen” en “heeft betaald”) en de daarbij betaalde koopprijs met kosten. De vordering van [eiseres] ziet niet op eigen middelen die bij aankoop van de woning zijn aangewend, maar op kosten en betalingen van na de aankoop van de woning, waarvoor de titel een andere is dan de koopovereenkomst, zodat de betalingen geen betrekking hebben op de aan de verkoper verschuldigde koopprijs, maar op (onder meer) de hypotheekovereenkomst met de bank. Voor zover de posten “eigen inbreng woning” 2008 en 2009 wel bij de aankoop al zouden zijn betaald, leidt dit niet tot een ander oordeel, aangezien die posten, optellend tot bijna € 25.000,-, aanzienlijk minder dan de helft van de koopsom zijn.
5.54.
[eiseres] betoogt voorts dat [gedaagde] op grond van de eigendomsverhouding in de woning verplicht is om bij te dragen in de kosten van de eigendom naar rato van de eigendomsverhouding. De rechtbank begrijpt dat [eiseres] hier een beroep doet op de bepaling in artikel 3:172 BW, inhoudend dat tenzij een regeling anders bepaalt, de deelgenoten in een gemeenschappelijk goed delen in de vruchten en andere voordelen die het gemeenschappelijk goed oplevert en zij in dezelfde evenredigheid moeten bijdragen aan de uitgaven ten behoeve van dat gemeenschappelijke goed.
De rechtbank stelt bij de beoordeling hiervan voorop dat tussen partijen niet ter discussie staat dat de woning tijdens het leven van erflater gemeenschappelijk eigendom is geweest. Verder bepaalt artikel 4, derde lid, van de samenlevingsovereenkomst dat indien ter financiering van (onder meer) de door erflater en [gedaagde] gezamenlijk te bewonen wonen een geldlening is aangegaan, de rente zal worden gerekend tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, evenals de aflossing als de woning gemeenschappelijk eigendom is en die uit de gemeenschappelijke bankrekening kan worden voldaan.
Zoals hiervoor al overwogen, was het blijkens artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst de bedoeling dat erflater en [gedaagde] een gezamenlijke bankrekening zouden openen, waarop zij zich verplichtten bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding naar evenredigheid van hun netto inkomsten of zoveel meer als zij wensten.
Zoals eveneens hiervoor al overwogen is die gemeenschappelijke bankrekening niet geopend en kan uit het omzetten van de eigen rekeningen van erflater en [gedaagde] in en/of-rekeningen niet worden afgeleid dat beoogd is dat die als het ware met elkaar de gemeenschappelijke bankrekening als bedoeld in artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst vormen.
Erflater heeft echter over de periode van 2007 tot aan zijn overlijden in 2022 hypotheek, vereniging van eigenaren en aflossing op de woning grotendeels en tot een aanmerkelijk hoger beloop dan [gedaagde] betaald. Niets wijst erop dat hij in die periode [gedaagde] heeft verzocht een groter deel in die kosten voor haar rekening te nemen. Het kan ook niet worden afgeleid uit de enkele betalingen die [gedaagde] in die lange periode aan erflater heeft gedaan met omschrijvingen als “even veel”, nog daargelaten dat niet duidelijk is waar die enkele betalingen op zien.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat bij gebreke van genoegzame aanwijzingen voor het tegendeel, het ervoor gehouden moet worden dat erflater heeft gewenst deze betalingen als bijdragen aan de gemeenschappelijke kosten van de huishouding te doen, net zoals hij, wanneer in overeenstemming met artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst een gezamenlijke bankrekening zou zijn geopend, daarop ook naar zijn wens meer had mogen storten dan naar evenredigheid van zijn inkomsten en daaruit dezelfde posten betaald hadden kunnen worden. Er zijn geen aanwijzingen dat erflater al deze betalingen als het ware heeft willen opsparen om die in een later stadium met [gedaagde] te verrekenen, of, nog verstrekkender, om [eiseres] die na zijn overlijden van [gedaagde] te laten vorderen. Als dat zijn bedoeling zou zijn geweest, zou het in de rede hebben gelegen dat hij tot dat doel een boekhouding van door hem te veel betaalde kosten zou hebben bijgehouden. Ook gelet op het zeer aanzienlijke tijdsverloop, waarin het grootste deel van de vorderingen (immers betaalde termijnen) jegens [gedaagde] verjaard zou zijn, ligt een dergelijke bedoeling niet voor de hand. Ten slotte laat deze uitkomst zich ook beter dan de omgekeerde rijmen met het verblijvingsbeding om niet, waarop [eiseres] in haar conclusie van antwoord in reconventie (onder 71) ook heeft gewezen, zij het beide tegenovergestelde uitkomsten bepleitend.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat [eiseres] haar vordering ook niet kan baseren op artikel 3:172 BW en evenmin op ongerechtvaardigde verrijking, nu het er, zoals overwogen, voor gehouden moet worden dat het een beoogde verrijking is geweest.
5.55.
Voor zover [eiseres] ten slotte de artikelen 1:95, 1:96 lid 2 en 1:127 BW aan haar vordering ten grondslag legt, slaagt dit evenmin. In het onder 5.52 genoemde arrest uit 2019 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de vermogensrechtelijke verhouding tussen partners die op basis van een affectieve relatie samenwonen, niet wordt bepaald door de regels die in de titels 6-8 van Boek 1 BW voor echtgenoten en geregistreerde partners zijn opgenomen, en dat die regels zich niet lenen voor overeenkomstige toepassing op de verhouding tussen deze informeel samenlevenden.
5.56.
Gelet op het voorgaande kan [eiseres] niet gevolgd worden in haar betoog dat erflater een opeisbare vordering had op [gedaagde] ten belope van € 132.286,81.
[eiseres] vordert ook dat [gedaagde] veroordeeld wordt om een bedrag van € 306,- aan haar te betalen, bestaande uit gemeentelijke belastingen, energiekosten en verzekeringskosten na het overlijden van erflater. [gedaagde] heeft deze vordering niet, althans onvoldoende betwist, zodat de vordering van [eiseres] om voor recht te verklaren dat zij als erfgename een vordering heeft op [gedaagde] toewijsbaar is tot een bedrag van € 306,-.
Vereniging van Eigenaren
5.57.
[eiseres] vordert om te bepalen dat de helft van de waarde van het aandeel in het reservefonds van de Vereniging van Eigenaren van de woning aan haar toekomt, zijnde € 3.695,46. Zij onderbouwt deze vordering met een verwijzing naar belastingrechtspraak van de Hoge Raad (arrest van 13 augustus 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7268), inhoudende dat het lidmaatschap van een vereniging van eigenaars dient te worden aangemerkt als een vermogensrecht en bij het bepalen van de rendementsgrondslag van box 3 in aanmerking dient te worden genomen. Daaraan doet, aldus de Hoge Raad, niet af dat het lidmaatschap van rechtswege voortvloeit uit de hoedanigheid van appartementseigenaar, niet afzonderlijk vervreemdbaar is, en van rechtswege eindigt wanneer een lid ophoudt appartementseigenaar te zijn.
Nog daargelaten dat de Vereniging van Eigenaren niet is betrokken in de onderhavige procedure, doet deze fiscale behandeling van het lidmaatschap en, in het verlengde daarvan, van het aandeel in de waarde van het reservefonds, niet af aan het civielrechtelijk niet afzonderlijk van de woning overdraagbaar zijn daarvan. Het lidmaatschap en de gevolgen daarvan zijn verbonden aan de woning en die komt op grond van het verblijvingsbeding aan [gedaagde] toe. De vordering van [eiseres] om te bepalen dat de helft van de waarde van het aandeel in het reservefonds aan haar toekomt moet daarom worden afgewezen. Hetzelfde geldt voor de vordering dat [gedaagde] haar inzage moet geven in de hoogte van dat aandeel, nu die inzage, naar [eiseres] heeft erkend, al is gegeven.
De legitieme portie
5.58.
[eiseres] vordert voor recht te verklaren dat de legitieme portie van [eiseres] moet worden berekend op een bedrag van € 193.807,42, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, en om [gedaagde] te veroordelen – voor zover [eiseres] is geschonden in haar legitieme – aan haar het tekort te vergoeden binnen twee weken na het vonnis.
[gedaagde] vordert in reconventie dat de hoogte van de (aanvullende) legitieme vordering wordt vastgesteld en dat voor recht wordt verklaard dat de legitieme portie niet opeisbaar is bij leven van [gedaagde].
5.59.
[eiseres] heeft als inmiddels voldoende duidelijke grondslag van haar vorderingen op dit punt jegens [gedaagde] aangevoerd dat een verblijvingsbeding om niet een zogeheten quasi-legaat is (artikel 4:126 lid 2 sub a BW), waardoor [eiseres] op de verkrijging van [gedaagde] uit hoofde van het verblijvingsbeding kan inkorten (artikel 4:87 lid 2 BW). Dit is [gedaagde] kennelijk ook duidelijk geweest, gelet op haar reconventionele vordering op dit punt.
5.60.
[gedaagde] heeft het recht van [eiseres] op haar legitieme portie erkend, maar aangevoerd dat de legitieme portie niet door inkorting bij [gedaagde] opeisbaar is, gelet op artikel 131 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek. In dat artikel staat dat ingeval voor het tijdstip van het in werking treden van de wet (bedoeld is de inwerkingtreding van boek 4 van het Burgerlijk Wetboek per 1 januari 2003) een beding is gemaakt dat een goed van een niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot of van een geregistreerde partner onder opschortende voorwaarde of onder opschortende tijdsbepaling zonder redelijke tegenprestatie op de andere echtgenoot of geregistreerde partner overgaat of kan overgaan, en dit beding na bedoeld tijdstip wordt toegepast in geval van overlijden van degene aan wie het goed toebehoort, de vordering van een legitimaris, voor zover deze ten laste zou komen van de verkrijgende echtgenoot of geregistreerde partner, eerst opeisbaar is na diens overlijden. Hetzelfde geldt in geval van zodanig beding ten behoeve van een andere levensgezel, mits deze met degene aan wie het goed toebehoort een gemeenschappelijke huishouding voerde en het beding bij notarieel verleden samenlevingsovereenkomst of andere notariële akte was gemaakt. Die situatie doet zich thans voor.
5.61.
[eiseres] heeft terecht niet betwist dat [gedaagde] in verband met de legitieme portie in beginsel een geslaagd beroep op dit overgangsrecht kan doen, zodat de legitieme portie door [eiseres] dus niet opeisbaar is. [eiseres] betoogt echter dat dit in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
Dit betoog faalt. Gelet op wat hiervoor is overwogen hoeft [eiseres] “het niet alleen maar te doen” met haar legitieme portie en komt een groot deel van de nalatenschap van erflater haar toe. Het is bovendien niet zo dat [eiseres] haar legitieme niet kan opeisen, dit kan alleen op dit moment nog niet. Het overgangsrecht respecteert zowel het verblijvensbeding als de regeling voor quasi-legaten en bewerkstelligt slechts dat het door erflater en [gedaagde] zelf overeengekomen verblijvensbeding bij leven van [gedaagde] nog niet kan worden doorkruist door de veel latere wettelijke regeling ten aanzien van de mogelijkheid tot inkorting op quasi-legaten. [eiseres] kan dus niet gevolgd worden in haar stelling dat het overgangsrecht haar doel voorbij schiet. Dit betekent dat voor recht zal worden verklaard dat de legitieme portie pas bij overlijden van [gedaagde] opeisbaar wordt.
5.62.
De legitieme portie wordt berekend over de zogeheten legitimaire massa. Dit is de waarde van de goederen van de nalatenschap, welke waarde wordt vermeerderd met de bij deze berekening in aanmerking te nemen giften en verminderd met de schulden vermeld in artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f BW; buiten beschouwing blijven giften waaruit schulden als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 onder i BW zijn ontstaan, onder meer de quasi-legaten (artikel 4:65 BW). Bij de berekening van de legitieme portie worden in aanmerking genomen de door erflater gedane giften aan (onder anderen) een afstammeling, mits deze legitimaris van de erflater is (artikel 4:67 aanhef en onder d BW).
De legitieme portie van een kind van de erflater bedraagt de helft van de waarde waarover de legitieme portie wordt berekend gedeeld door het aantal in artikel 4:10 lid 1 onder a BW (echtgenoot en kinderen) genoemde, door de erflater achtergelaten personen (artikel 4:64 BW), in dit geval dus één persoon, [eiseres]. Het zogeheten legitieme breukdeel van [eiseres] bedraagt daarom ½.
De waarde van giften, door de erflater aan de legitimaris gedaan, en van hetgeen de legitimaris krachtens erfrecht verkrijgt, komt in mindering op de legitieme portie (artikel 4:70 lid 1 en 4:71 BW). Hetgeen dan resteert is (na aftrek van de giften) de legitimaire aanspraak respectievelijk (nadat ook hetgeen krachtens erfrecht is verkregen is afgetrokken) het legitimaire tekort. Nu [eiseres] vordert voor recht te verklaren “welke hoegrootheid de vordering van eiseres als erfgename op gedaagde is”, zal de rechtbank duidelijkheidshalve voor recht verklaren wat de omvang is van zowel de legitieme portie als van het resulterende legitimaire tekort.
5.63.
In reconventie vordert [gedaagde] in dit verband om [eiseres] te bevelen een overzicht van de aan haar door erflater gedane giften over te leggen. De rechtbank zal deze vordering afwijzen. [eiseres] heeft namelijk in reactie op die vordering toegelicht dat zij eenmaal een gift (een kwijtgescholden deel van een lening) heeft gekregen van erflater van € 1.500,-. [gedaagde] heeft hier vervolgens niet meer op gereageerd, zodat er geen aanleiding is om [eiseres] te bevelen nogmaals een overzicht van ontvangen giften te overleggen.
5.64.
De rechtbank is op basis van de laatste stellingnamen van partijen over de hoogte van de legitieme portie – waarbij zij hebben afgezien van diverse eerdergenoemde kleine nabetalingen – en hetgeen hiervoor is overwogen, in het bijzonder over de bestanddelen van de nalatenschap, van oordeel dat de legitimaire massa als volgt moet worden vastgesteld.
Waarde
Nalatenschap
Baten
Woning
€ 438.600,-
€ 219.300,-
Saldo bankrekening [nummer 1]
€ 35.872,-
€ 35.872,-
Saldo bankrekening [nummer 2]
€ 33.818,-
€ 33.818,-
Auto
€ 10.398,-
€ 10.398,-
Inboedel
€ 3.500,-
€ 1.750,-
Elektrische fiets
€ 1.000,-
€ 1.000,-
NN-polis/Banksparen O.V.
€ 38.449,-
€ 38.449,-
NN-polis lijfrente
€ 1.401,69
€ 1.401,69
Totaal baten
€ 341.988,69
Schulden
Hypotheek
€ 175.000,-
€ 87.500,-
Kosten uitvaart
€ 6.932,-
€ 6.932,-
Totaal schulden
€ 94.432,-
Saldo nalatenschap
€ 247.556,69
Giften
Gift aan [eiseres]
€ 1.500,-
Legitimaire massa
€ 249.056,69
Hierbij merkt de rechtbank nog het volgende op.
Wat de woning betreft heeft (de makelaar/taxateur van) [eiseres] op basis van referentiewoningen een waarde tussen € 410.000,- en € 450.000,- getaxeerd en (de makelaar/taxateur van) [gedaagde] op basis van een zichttaxatie een waarde van € 410.000,-. [eiseres] heeft de door haar bepleite waarde van € 438.600,- behalve met een verklaring van de door haar ingeschakelde makelaar ook onderbouwd met een woningrapport van Kadasterdata, waarin de waarde modelmatig is getaxeerd. Hierop heeft [gedaagde] verder niet meer gereageerd. De rechtbank zal, bij gebreke van een preciezere taxatie, voor de waarde van de woning daarom uitgaan van € 438.600,-.
Wat de inboedel betreft zitten partijen bij hun geschatte waardes € 1.000,- uit elkaar. Omdat beide partijen de door hen voorgestane waarde niet hebben onderbouwd, zal de rechtbank het gemiddelde van deze waardes hanteren.
De elektrische fiets was volgens [eiseres] € 1.000,- waard en [gedaagde] heeft dit niet bestreden, zodat van dat bedrag is uitgegaan.
Wat de waarde van de NN-polis/Banksparen OntslagVergoeding betreft is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] onvoldoende heeft onderbouwd waarom niet van het nettobedrag dat is uitgekeerd door NN moet worden uitgegaan, aangezien [eiseres] gelet op de besproken voorwaarden fiscaal geen andere keuze had. De rechtbank gaat daarom uit van een waarde van € 38.449,-.
Wat de schulden betreft heeft de rechtbank de schuld aan de broer niet meegenomen, omdat deze schuld door [gedaagde] gelet op wat hiervoor is overwogen voldoende is weersproken.
5.65.
De legitieme portie van [eiseres] is de helft van de legitimaire massa, dus (€ 249.056,69/2 =) € 124.528,34. Ter bepaling van het legitimaire tekort komen daarop in mindering hetgeen [eiseres] krachtens erfrecht verkrijgt en de giften die erflater aan haar heeft gedaan. [eiseres] heeft krachtens erfrecht verkregen € 114.006,69 (de waarde van de in het schema genoemde baten behoudens de woning en de inboedel, verminderd met de kosten van de uitvaart) en [eiseres] heeft € 1.500,- aan giften gekregen. Dit betekent dat het legitimaire tekort van [eiseres] (€ 124.528,34 - € 114.006,69 - € 1.500,- =) € 9.021,65 bedraagt. De rechtbank zal voor recht verklaren dat de legitieme portie (en het legitimaire tekort) op de beide genoemde bedragen moeten worden berekend, maar nog niet opeisbaar zijn.
Beslagen en schade
5.66.
[gedaagde] stelt dat zij schade heeft geleden doordat [eiseres] het beslag op de woning niet wilde opheffen. Zij vordert daarom in reconventie dat [eiseres] wordt veroordeeld om de schade die [gedaagde] daardoor heeft geleden of zal lijden te vergoeden. De schade bestaat volgens [gedaagde] uit een boete van de hypotheekbank wegens het niet afnemen van de offerte, de kosten die zij moet maken voor het krijgen van een nieuwe offerte en de hogere rente. Ook vordert [gedaagde] dat [eiseres] wordt veroordeeld om de beslagen op de woning en de auto op te heffen.
5.67.
De rechtbank is gelet op wat hiervoor is overwogen van oordeel dat de beslagen op zichzelf niet ondeugdelijk en onnodig zijn gelegd. [eiseres] was immers als erfgenaam gerechtigd tot de auto en [gedaagde] had [eiseres] moeten laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid toen zij de woning op haar naam zette en ook de daaraan verbonden schuld voor haar rekening had moeten nemen. Door dat niet te doen, bleef [eiseres] aansprakelijk, terwijl het eventuele verhaalsobject aan haar invloed werd onttrokken. Dit betekent dat er ook geen grondslag is om [eiseres] te veroordelen vanwege het beslag op de woning een schadevergoeding te betalen aan [gedaagde].
Dit laat onverlet dat de woning aan [gedaagde] toekomt en dat uit hetgeen voor het overige is geoordeeld volgt dat [eiseres] verder geen vordering op [gedaagde] heeft van een omvang die het beslag op de woning rechtvaardigt, zodat – het mindere toewijzend – [eiseres] zal worden veroordeeld het beslag op de woning op te heffen tegen een gelijktijdig door [gedaagde] bewerkstelligd ontslag van [eiseres] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld.
Proceskosten
5.68.
Gelet op de aard van het geschil en de omstandigheid dat beide partijen over en weer op onderdelen in het gelijk worden gesteld, zullen de proceskosten in zowel conventie als reconventie worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten, waaronder begrepen de beslagkosten, draagt.
Uitvoerbaar bij voorraad
5.69.
Dit vonnis zal, zoals over en weer verzocht, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard (artikel 233 Rv). Dit betekent dat wanneer het geschil ook nog aan een hogere rechter wordt voorgelegd, in afwachting van die uitspraak voorlopig toch al naleving van dit vonnis kan worden afgedwongen door de partij die in het gelijk is gesteld, zij het op eigen risico (de hogere rechter kan anders oordelen).

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
6.1.
verklaart voor recht dat de samenlevingsovereenkomst die op 17 december 1996 tussen [gedaagde] en erflater is gesloten geldig is;
6.2.
verklaart voor recht dat het in de samenlevingsovereenkomst opgenomen verblijvingsbeding zonder inbreng van waarde (om niet) is, dat dit verblijvingsbeding de inboedel (niet zijnde de auto en de elektrische fiets van erflater) en de woning omvat en dat deze aan [gedaagde] toekomen;
6.3.
verklaart voor recht dat de saldi op de rekeningen [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 3] toekomen aan [eiseres] als enig erfgenaam;
6.4.
veroordeelt [eiseres] om haar medewerking te verlenen aan het wijzigen van de tenaamstelling van de bankrekening [rekeningnummer 2] van “en/of” naar “[gedaagde]”;
6.5.
verklaart voor recht dat de auto met kenteken [kenteken] toebehoort aan [eiseres] als enig erfgenaam en veroordeelt [gedaagde] om deze auto binnen een week na de datum van dit vonnis aan [eiseres] af te geven;
6.6.
verklaart voor recht dat de elektrische fiets van erflater toebehoort aan [eiseres] als enig erfgenaam en veroordeelt [gedaagde] om deze binnen een week na de datum van dit vonnis aan [eiseres] af te geven;
6.7.
verklaart voor recht dat de volgende goederen toebehoren aan [eiseres] als enig erfgenaam: het horloge, de bril, het scheerapparaat, de kleding (1 stel wielrenkleding), het rijbewijs, het paspoort, de portemonnee (met bankpas van de rekening eindigend op nummer [nummer 1] met pasnummer [nummer 5]), de foto’s, het portret van [eiseres], de schetsboeken, de racefiets en de gitaar van erflater, en veroordeelt [gedaagde] om voor zover zij deze goederen al niet aan [eiseres] heeft afgegeven, deze binnen een week na de datum van dit vonnis aan [eiseres] af te geven;
6.8.
veroordeelt [gedaagde] voorwaardelijk tot afgifte aan [eiseres] van de eigen (kinder)video’s van [eiseres], het horloge van de vader van erflater en de ketting van de moeder van erflater, namelijk voor zover die zaken alsnog door [gedaagde] gevonden worden of zich alsnog onder [gedaagde] zullen blijken te bevinden;
6.9.
verklaart voor recht dat [eiseres] als enig erfgenaam enig rechthebbende is op de opbrengsten van de polissen bij Nationale Nederlanden (waaronder de Banksparen OntslagVergoeding);
6.10.
verklaart voor recht dat [eiseres] als erfgename een vordering heeft op [gedaagde] tot een bedrag van € 306,-;
6.11.
verklaart voor recht dat de legitieme portie van [eiseres] € 124.528,34 bedraagt en dat het legitimaire tekort van [eiseres] € 9.021,65 bedraagt, welk tekort pas opeisbaar wordt bij het overlijden van [gedaagde];
6.12.
veroordeelt [eiseres] het beslag op de woning op te heffen tegen een gelijktijdig door [gedaagde] bewerkstelligd ontslag van [eiseres] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld;
6.13.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
6.14.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
6.15.
wijst af het in conventie en in reconventie meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. dr. P.G.J. van den Berg en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2025.
3120

Voetnoten

1.Aldus over deze kwestie ook het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 22 maart 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:885.