Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] aldus onvoldoende gesteld voor het oordeel dat partijen zijn overeengekomen dat de saldi op de Rabo beleggingsrekening of de Moneyou spaarrekening(en) gemeenschappelijk zijn.
Daartoe wijst het hof allereerst op het feit dat de tenaamstelling van een bankrekening op zichzelf niets zegt over de onderlinge gerechtigdheid van de rekeninghouders tot het saldo, maar slechts van belang is voor de relatie van partijen in verhouding tot de bank. Een en ander sluit aan bij hetgeen [geïntimeerde] – ook in eerste aanleg – heeft aangevoerd, te weten dat de enige reden dat de beleggings- en spaarrekening(en) en/of-rekeningen zijn geworden was, dat op die manier partijen bij elkaars rekeningen konden in geval van ziekte of overlijden. Kortom, de tenaamstelling van een bankrekening geeft geen uitsluitsel over de rechten en plichten van de te naam gestelden onderling. Ook in het licht van de tussen partijen geldende samenlevingsovereenkomst, heeft tussen hen te gelden dat ieder van partijen is gerechtigd tot dat aandeel in het saldo, dat is gevormd door de van de betreffende partij afkomstige stortingen. Hieruit volgt dat [appellante] niet ermee kan volstaan erop te wijzen dat de rekeningen en/of-rekeningen zijn geworden en dat partijen op dat moment of later niet hebben bedongen dat enig saldo privé blijft, saldo niet is overgeboekt naar een privérekening of dat niet iedere partij een eigen spaarrekening heeft geopend.
Daarnaast is het hof van oordeel dat voor de stelling van [appellante] dat partijen hebben gehandeld als ware er een gemeenschap van goederen door af te spreken: “wat van mij is, is van jou” en hebben beoogd samen een toekomst en vermogen op te bouwen, onvoldoende aanknopingspunten zijn te vinden in de feiten. Partijen hebben in de samenlevingsovereenkomst slechts voorzien in een heel beperkt regime van gemeenschappelijke eigendom, waaronder slechts één en/of-rekening bestemd voor de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. De genoemde uitlating, bezien in het licht van deze overeenkomst, en gelet ook op hetgeen [geïntimeerde] in dit verband
-onbetwist- heeft aangedragen over de feitelijke gedragingen van partijen, is onvoldoende om een afwijking van de samenlevingsovereenkomst te kunnen aannemen. [geïntimeerde] heeft aangegeven dat partijen niet over-en-weer beschikten over een bankpasje en dat [appellante] weliswaar via de Rabofoon van de salarisrekening van [geïntimeerde] bedragen overboekte, maar hiervoor in de regel toestemming vroeg aan [geïntimeerde] , althans hem daarvan op de hoogte stelde. [appellante] heeft hiervoor weliswaar een verklaring gegeven maar dat neemt niet weg dat die situatie toch meer past bij dat partijen van de rekeningen en/of-rekeningen hebben gemaakt, alleen om in geval van overlijden of ziekte bij elkaars rekening te kunnen.
Ook overigens laat [appellante] na te onderbouwen op welke wijze en wanneer zij de onderlinge gerechtigdheid met betrekking tot de saldi met [geïntimeerde] heeft besproken. De stelling dat partijen hun taken in het gezin zodanig hebben afgestemd dat dat tot gevolg heeft gehad dat [appellante] niet en [geïntimeerde] wel heeft kunnen sparen, is daartoe onvoldoende. Daaruit valt immers niet af te leiden dat partijen op enigerlei wijze met elkaar hebben afgestemd of een en ander gevolgen zou hebben voor de onderlinge aanspraken op de saldi op de beleggings- en spaarrekening(en), die voor het overgrote deel van [geïntimeerde] afkomstig waren.
Ook de stelling van [appellante] dat [geïntimeerde] namens beide partijen heeft belegd en gespaard schiet tekort, omdat uit de stellingen niet duidelijk wordt op basis van welke feiten en omstandigheden [appellante] tot een dergelijke conclusie is gekomen.