ECLI:NL:GHAMS:2022:885

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
23 maart 2022
Zaaknummer
200.289.797/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de verdeling van saldi van bankrekeningen en de gevolgen van een samenlevingsovereenkomst tussen ongehuwde samenwoners

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ongehuwd stel dat een samenlevingsovereenkomst heeft afgesloten. De appellante, vertegenwoordigd door mr. H. Oomen, is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat de saldi op de Rabo beleggingsrekening en de Moneyou spaarrekening niet gemeenschappelijk zijn geworden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de saldi op deze rekeningen zijn ontstaan door stortingen van de partijen, maar dat deze stortingen ieder hun eigen vermogen zijn gebleven. De appellante stelt dat de saldi gemeenschappelijk zijn, omdat de rekeningen en/of-rekeningen zijn geworden en dat de stortingen zijn gedaan vanuit hun gezamenlijke huishouding. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. A.B. Scheerder-Lamme, betwist dit en stelt dat de partijen hun privévermogens gescheiden hebben gehouden. Het hof oordeelt dat de appellante niet voldoende heeft aangetoond dat de saldi gemeenschappelijk zijn en bevestigt de beslissing van de rechtbank. Het hof vernietigt echter het vonnis voor zover het betreft de Moneyou spaarrekening, omdat de appellante recht heeft op een deel van het saldo, inclusief rente. Het hof bepaalt dat de saldi op de Moneyou spaarrekening moeten worden verdeeld, waarbij de appellante recht heeft op € 36.030,-. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.289.797/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : C/15/296574 / HA ZA 19-749
arrest van de meervoudige familiekamer van 22 maart 2022
in de zaak van
[appellante],
wonend te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente] ,
appellante,
advocaat: mr. H. Oomen te Haarlem,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats 2] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.B. Scheerder-Lamme te Haarlem
Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellante] is bij dagvaarding van 30 november 2020, gevolgd door een herstelexploot van 13 januari 2021, in hoger beroep gekomen van een gedeelte van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 2 september 2020 - verbeterd bij vonnis van 16 september 2020 - onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie, en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie.
Bij rolbeslissing van 16 februari 2021 heeft de rolraadsheer bepaald dat partijen zich bij memorie van grieven en memorie van antwoord moeten uitlaten over de ontvankelijkheid van [appellante] in hoger beroep, omdat bij het bestreden vonnis onder meer is bepaald dat het vonnis in de plaats treedt van een (deel van een) tot levering van een registergoed bestemde akte en uit de stukken niet blijkt dat het hoger beroep conform de eis van artikel 3:301 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) binnen acht dagen na het instellen daarvan is ingeschreven in de registers, bedoeld in artikel 433 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met productie;
- memorie van antwoord, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis gedeeltelijk zal vernietigen en – opnieuw rechtdoende en uitvoerbaar bij voorraad – [geïntimeerde] zal veroordelen om binnen 14 dagen na dit arrest aan [appellante] te betalen, telkens te vermeerderen met wettelijke rente:
- € 40.538,- ( het verschil tussen € 76.068,- en € 35.530,-),
en
- € 38.250,20 ( de helft van het saldo van de beleggingsrekening),
met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd - uitvoerbaar bij voorraad - [appellante] niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, althans haar die te ontzeggen, althans haar grieven ongegrond te verklaren en het bestreden vonnis te bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in beide instanties.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 2 september 2020 onder 2.1. tot en met 2.5. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen daarom ook het hof als uitgangspunt. Deze feiten, aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen neer op het volgende.
2.2
Partijen hebben een affectieve relatie gehad van januari 1996 tot 16 februari 2019, in welke periode zij een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd. Uit de relatie zijn twee dochters geboren.
2.3
Op 16 december 1997 hebben partijen samen een woning gekocht aan [adres] te [gemeente] (hierna: de woning).
2.4
Eveneens op 16 december 1997 zijn partijen een notariële samenlevingsovereenkomst (hierna: de samenlevingsovereenkomst) aangegaan. Daarin staat onder meer het volgende:
“(…)
GEMEENSCHAPPELIJKE HUISHOUDING
Artikel 3
(…)
2.Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun netto-inkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding
(…)
3.Het hiervoor in lid 2 bedoelde gedeelte van het netto inkomen of zoveel meer als partijen wensen wordt gestort op een gemeenschappelijke bank- en/of girorekening en/of in een gemeenschappelijke kas.
Deze gemeenschappelijke bank- en/of girorekening en/of deze gemeenschappelijke kas is/zijn mede-eigendom van partijen en wordt/worden op naam van partijen gesteld; zij zijn daarin ieder voor de helft gerechtigd.
(…)
5.Indien de inkomsten niet toereikend zijn is iedere partij gehouden naar evenredigheid van zijn/haar netto-vermogen het tekort aan te vullen.
(…)”.
2.5
In artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst zijn partijen ter zake van de voor de gemeenschappelijke huishouding aangeschafte inboedel en vervoersmiddelen een gemeenschap van goederen overeengekomen. Naast de in artikel 5 en artikel 3 lid 3 beschreven onderdelen zijn in de samenlevingsovereenkomst geen andere goederen als gemeenschappelijk aangemerkt.
2.6
Partijen beschikten voor en na het aangaan van de samenlevingsovereenkomst ieder over een eigen salarisrekening. Gedurende de samenwoning werden vanaf die rekeningen de kosten van de gemeenschappelijke huishouding voldaan, waarbij van de rekening waarop het salaris van [appellante] werd gestort bepaalde huishoudelijke kosten werden voldaan en van de rekening waarop het salaris van [geïntimeerde] werd gestort een aantal andere vaste lasten. Omdat het saldo van de rekening van [appellante] daarvoor niet altijd voldoende was, stortte [geïntimeerde] geregeld bedragen van de rekening waarop zijn salaris werd uitbetaald op de rekening waarop het salaris van [appellante] binnenkwam.
2.7
In 2001 hebben partijen beide salarisrekeningen op beider naam gezet (en/of-rekeningen). Ook daarna zijn de kosten van de gemeenschappelijke huishouding voldaan zoals hierboven onder 2.6. is beschreven.
2.8
[geïntimeerde] beschikte sinds 1992 over een beleggingsrekening bij de Rabobank. De rekening had op 31 december 2018 een saldo van
€ 65.851,70. Een groot deel van dit saldo was al aanwezig toen partijen gingen samenwonen. Tijdens de samenleving is het saldo verder gevoed door stortingen, alleen door [geïntimeerde] . In 2006 is de beleggingsrekening op naam van beide partijen gezet.
[geïntimeerde] heeft in verband met het beëindigen van de samenwoning het saldo van de beleggingsrekening op een alleen op zijn naam gestelde rekening overgeboekt.
2.9
In mei 2009 hebben partijen een spaarrekening bij Moneyou geopend. De rekening heeft twee dagen op naam van [geïntimeerde] gestaan, waarna deze rekening op naam van beide partijen is gezet. In december 2018 heeft [geïntimeerde] de spaarrekening, vooruitlopend op de verbreking van de relatie van partijen, gesplitst in twee sub- rekeningen. Op 16 februari 2019 (datum einde samenwoning) was het saldo op de spaarrekening(en) € 135.217,44. [appellante] , die uitging van een saldo van € 152.136,-, heeft de helft van dat bedrag (€ 76.068,-) overgeboekt naar een eigen rekening.
2.1
In het bestreden vonnis is [geïntimeerde] veroordeeld – kort gezegd – medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning. Daarbij is onder meer bepaald dat het vonnis in de plaats treedt van de voor de eigendomsoverdracht en levering van de woning van partijen vereiste toestemming en/of wilsverklaring en/of medewerking van [geïntimeerde] anderszins, als [geïntimeerde] zijn medewerking daaraan weigert. Het hoger beroep tegen het bestreden vonnis is niet conform artikel 3:301 lid 2 BW binnen acht dagen na het instellen daarvan ingeschreven in de registers, bedoeld in artikel 433 Rv.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de salarisrekeningen niet gemeenschappelijk zijn geworden. Dat de saldi op de Rabo beleggingsrekening en de Moneyou spaarrekening(en) zijn gevormd vanuit de salarisrekeningen betekent volgens de rechtbank dan ook niet dat ze gevoed zijn met gemeenschappelijk vermogen. De Rabo spaarrekening en Moneyou spaarrekening(en) zijn evenmin gemeenschappelijk geworden. Omdat het saldo van de Rabo beleggingsrekening alleen is gevoed door [geïntimeerde] komt dit saldo in zijn geheel aan hem toe. Het saldo op de Moneyou spaarrekening(en) is met € 35.530,- gevoed door [appellante] en voor het overige door [geïntimeerde] . De rechtbank is van oordeel dat iedere partij recht heeft op het saldo ter grootte van zijn of haar inbreng.

3.3. Beoordeling

Onderwerp van het hoger beroep
3.1
Het hoger beroep richt zich tegen de navolgende beslissingen van de rechtbank:
-afwijzing van de vordering van [appellante] te bepalen dat partijen de saldi van de gezamenlijke rekeningen met een gezamenlijk saldo van € 152.136,- bij helfte dienen te verdelen en/of vast te stellen dat partijen het gezamenlijk saldo hebben verdeeld en iedere partij overeenkomstig deze verdeling € 76.068,- heeft gekregen, (Moneyou spaarrekening(en))
-afwijzing van de vordering van [appellante] te bepalen dat [geïntimeerde] aan [appellante] dient te vergoeden een bedrag van € 38.250,20, te vermeerderen met rente, (Rabo beleggingsrekening)
-bepaling dat partijen de saldi per peildatum op de Moneyou spaarrekening(en) dienen te verdelen in die zin dat aan [geïntimeerde] wordt toebedeeld een bedrag van € 99.687,44 en aan [appellante] wordt toebedeeld een bedrag van € 35.530,- en veroordeling van [appellante] uit dien hoofde tot terugbetaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 40.538,-.
Ontvankelijkheid
3.2
[geïntimeerde] voert primair aan dat [appellante] niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep, omdat het niet binnen acht dagen na het instellen daarvan is ingeschreven in de betreffende registers. Weliswaar gaat het hoger beroep alleen over bankrekeningen, maar die maken – aldus [geïntimeerde] -, net als de woning, deel uit van de afwikkeling van de samenlevingsovereenkomst. Op 11 december 2020 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] een bedrag betaald voor onder meer de woning en de bankrekeningen, die dan ook onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en op grond waarvan [appellante] aan de daarvoor gestelde vereisten in artikel 3:301 lid 2 BW dient te voldoen.
3.3.
Het hof is van oordeel dat dit verweer faalt. Het voorschrift van artikel 3:301 lid 2 BW heeft een beperkte strekking. Zo is er onvoldoende grond om aan te nemen dat de in het artikellid voorziene niet-ontvankelijkheid het hoger beroep ook treft voor zover het klachten richt tegen oordelen die geen betrekking hebben op dat gedeelte van het bestreden vonnis dat blijkens de beslissing in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte. Het hoger beroep van [appellante] richt zich uitsluitend tegen oordelen die betrekking hebben op de bankrekeningen van partijen. Die oordelen hebben geen betrekking op het gedeelte van het bestreden vonnis dat in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte. [appellante] is daarom ontvankelijk in haar hoger beroep.
Inhoudelijk
3.4
De grieven van [appellante] komen – heel kort samengevat – op tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen alleen gerechtigd zijn tot de saldi van de Rabo beleggingsrekening en de Moneyou spaarrekening(en) voor zover die saldi door haar of hem zijn gevoed. [appellante] is van mening dat partijen gezamenlijk gerechtigd zijn tot de gehele saldi en dus dat [appellante] aanspraak kan maken op verdeling daarvan bij helfte. Bovendien heeft de rechtbank volgens [appellante] ten onrechte geen rekening ermee gehouden dat het saldo op de Moneyou spaarrekening(en) deels is gevormd door rente over het bedrag van € 35.530,-. [appellante] werkt dit standpunt door middel van acht grieven uit.
3.5
Volgens [geïntimeerde] zijn de saldi op de rekeningen niet gemeenschappelijk geworden. Daartoe stelt [geïntimeerde] zich op het standpunt dat partijen hun privévermogens gescheiden wilden houden en het ook zo in de samenlevingsovereenkomst hebben geregeld. Het is nimmer – en [appellante] onderbouwt dat ook niet volgens [geïntimeerde] – de bedoeling van partijen geweest dat de saldi gemeenschappelijk zouden worden of dat gemeenschappelijk vermogen zou worden opgebouwd en zulks blijkt ook niet uit de gedragingen van partijen.
Als al rekening zou moeten worden gehouden met rente over het saldo op de Moneyou spaarrekening(en) voor zover dat afkomstig is van [appellante] , dan met een heel laag percentage, aldus nog steeds [geïntimeerde] .
3.6
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Het gaat in deze zaak om de vraag of de saldi op de Rabo beleggingsrekening en Moneyou spaarrekening(en) al dan niet gemeenschappelijk zijn. Beslissend voor het antwoord op die vraag is wat partijen ten aanzien van deze rekeningen zijn overeengekomen, uitdrukkelijk of stilzwijgend.
Op de partij die stelt dat is overeengekomen dat de saldi gemeenschappelijk zijn, rust de stelplicht en, bij betwisting, de bewijslast. Dat is in dit geval [appellante] .
3.7
[appellante] doet ter onderbouwing van haar standpunt een beroep op artikel 3 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst. Volgens haar volgt uit dit artikellid dat vanaf het moment dat de Rabo beleggingsrekening en de Moneyou spaarrekening(en) en/of-rekeningen zijn geworden, het saldo op die rekeningen ook gemeenschappelijk is geworden.
3.8
Artikel 3 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst gaat volgens de tekst over een gemeenschappelijke rekening en/of kas, waarop wordt gestort het gedeelte van het inkomen van partijen waarmee zij naar evenredigheid moeten bijdragen of zoveel meer als zij wensen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Vanaf die rekening of kas worden de kosten van de huishouding voldaan. Het artikellid voorziet er verder in, dat het saldo op die rekening of in die kas gemeenschappelijk eigendom is. Het artikellid ziet naar het oordeel van het hof niet op bedragen die partijen niet nodig hebben om de kosten van de gemeenschappelijke huishouding mee te voldoen, en die zij beogen te sparen of waarmee zij willen beleggen, en dientengevolge op de Rabo beleggingsrekening of de Moneyou spaarrekening(en) zijn gestort. De saldi op die rekeningen vormen op grond van artikel 3 lid 5 van de samenlevingsovereenkomst vermogen, waarmee een tekort van partijen kan worden aangevuld, mochten hun inkomsten niet toereikend zijn voor de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
De vraag wat partijen zijn overeengekomen kan echter niet worden beantwoord enkel op grond van een (zuiver) taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst. Steeds komt het – aan de hand van de wilsvertrouwensleer van artikel 3:33 en 3:35 BW - aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. (Haviltex criterium).
[appellante] stelt dat partijen zijn overeengekomen dat de saldi gemeenschappelijk zijn, alleen al omdat het en/of-rekeningen zijn (geworden). Partijen hebben bovendien, toen de Rabo beleggingsrekening een en/of-rekening werd, niet bedongen dat het op dat moment opgebouwde saldo alleen aan [geïntimeerde] zou toebehoren en het saldo is evenmin naar een andere rekening overgeboekt. Partijen hebben gehandeld alsof er tussen hen een gemeenschap van goederen was waarbij tussen partijen de afspraak gold: “wat van mij is, is van jou”. Dat de rekening alleen is gevoed door [geïntimeerde] maakt dan ook geen verschil. Bovendien ging het salaris van [appellante] volledig op aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding maar hield [geïntimeerde] een deel van zijn salaris over, waarmee hij namens beide partijen spaarde en belegde. Omdat [geïntimeerde] wel, maar [appellante] (vrijwel) niet heeft kunnen sparen, is het niet meer dan redelijk en billijk dat in ieder geval de vermogenstoename op de beleggingsrekening vanaf het moment dat partijen zijn gaan samenleven gezamenlijk aan partijen toekomt. Voor de spaarrekening geldt dat volgens [appellante] ook. Als het de bedoeling was geweest dat partijen ieder een eigen spaartegoed zouden opbouwen, zouden zij wel ieder een eigen spaarrekening hebben geopend. Partijen hebben beoogd samen een toekomst en vermogen op te bouwen en zij hebben hun taken en rol in het gezin daarop afgestemd, waarbij [appellante] minder is gaan werken om voor de kinderen te kunnen zorgen en [geïntimeerde] meestentijds full time heeft gewerkt omdat zijn functie dat vereiste, waardoor hij meer verdiende, maar ook meer kon sparen.
3.9
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] aldus onvoldoende gesteld voor het oordeel dat partijen zijn overeengekomen dat de saldi op de Rabo beleggingsrekening of de Moneyou spaarrekening(en) gemeenschappelijk zijn.
Daartoe wijst het hof allereerst op het feit dat de tenaamstelling van een bankrekening op zichzelf niets zegt over de onderlinge gerechtigdheid van de rekeninghouders tot het saldo, maar slechts van belang is voor de relatie van partijen in verhouding tot de bank. Een en ander sluit aan bij hetgeen [geïntimeerde] – ook in eerste aanleg – heeft aangevoerd, te weten dat de enige reden dat de beleggings- en spaarrekening(en) en/of-rekeningen zijn geworden was, dat op die manier partijen bij elkaars rekeningen konden in geval van ziekte of overlijden. Kortom, de tenaamstelling van een bankrekening geeft geen uitsluitsel over de rechten en plichten van de te naam gestelden onderling. Ook in het licht van de tussen partijen geldende samenlevingsovereenkomst, heeft tussen hen te gelden dat ieder van partijen is gerechtigd tot dat aandeel in het saldo, dat is gevormd door de van de betreffende partij afkomstige stortingen. Hieruit volgt dat [appellante] niet ermee kan volstaan erop te wijzen dat de rekeningen en/of-rekeningen zijn geworden en dat partijen op dat moment of later niet hebben bedongen dat enig saldo privé blijft, saldo niet is overgeboekt naar een privérekening of dat niet iedere partij een eigen spaarrekening heeft geopend.
Daarnaast is het hof van oordeel dat voor de stelling van [appellante] dat partijen hebben gehandeld als ware er een gemeenschap van goederen door af te spreken: “wat van mij is, is van jou” en hebben beoogd samen een toekomst en vermogen op te bouwen, onvoldoende aanknopingspunten zijn te vinden in de feiten. Partijen hebben in de samenlevingsovereenkomst slechts voorzien in een heel beperkt regime van gemeenschappelijke eigendom, waaronder slechts één en/of-rekening bestemd voor de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. De genoemde uitlating, bezien in het licht van deze overeenkomst, en gelet ook op hetgeen [geïntimeerde] in dit verband
-onbetwist- heeft aangedragen over de feitelijke gedragingen van partijen, is onvoldoende om een afwijking van de samenlevingsovereenkomst te kunnen aannemen. [geïntimeerde] heeft aangegeven dat partijen niet over-en-weer beschikten over een bankpasje en dat [appellante] weliswaar via de Rabofoon van de salarisrekening van [geïntimeerde] bedragen overboekte, maar hiervoor in de regel toestemming vroeg aan [geïntimeerde] , althans hem daarvan op de hoogte stelde. [appellante] heeft hiervoor weliswaar een verklaring gegeven maar dat neemt niet weg dat die situatie toch meer past bij dat partijen van de rekeningen en/of-rekeningen hebben gemaakt, alleen om in geval van overlijden of ziekte bij elkaars rekening te kunnen.
Ook overigens laat [appellante] na te onderbouwen op welke wijze en wanneer zij de onderlinge gerechtigdheid met betrekking tot de saldi met [geïntimeerde] heeft besproken. De stelling dat partijen hun taken in het gezin zodanig hebben afgestemd dat dat tot gevolg heeft gehad dat [appellante] niet en [geïntimeerde] wel heeft kunnen sparen, is daartoe onvoldoende. Daaruit valt immers niet af te leiden dat partijen op enigerlei wijze met elkaar hebben afgestemd of een en ander gevolgen zou hebben voor de onderlinge aanspraken op de saldi op de beleggings- en spaarrekening(en), die voor het overgrote deel van [geïntimeerde] afkomstig waren.
Ook de stelling van [appellante] dat [geïntimeerde] namens beide partijen heeft belegd en gespaard schiet tekort, omdat uit de stellingen niet duidelijk wordt op basis van welke feiten en omstandigheden [appellante] tot een dergelijke conclusie is gekomen.
3.1
[appellante] stelt verder dat de Rabo beleggingsrekening en de Moneyou spaarrekening(en) geheel of ten dele zijn gevoed vanaf de salarisrekeningen. Volgens [appellante] zijn de salarisrekeningen, toen het en/of-rekeningen werden, gemeenschappelijke rekeningen geworden en zijn de saldi op de beleggings- en spaarrekening(en) vanaf dat moment gevoed met gemeenschappelijk vermogen en daarom in zoverre ook om die reden gemeenschappelijk. Het hof volgt [appellante] niet in voormelde stelling. Ook voor de salarisrekeningen geldt dat het aan [appellante] is om te stellen en (bij betwisting) te bewijzen dat partijen zijn overeengekomen dat de salarisrekeningen in de onderlinge verhouding gemeenschappelijk zijn geworden, waarbij zij niet kan volstaan door enkel erop te wijzen dat het en/of-rekeningen zijn geworden.
[appellante] doet in dit kader wederom een beroep op artikel 3 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst. Zoals eerder is overwogen, ziet dit artikellid alleen op een gemeenschappelijke rekening (of kas) waarvan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding zouden moeten worden voldaan. Partijen hebben echter nooit zo’n rekening geopend dan wel gebruikt, maar zijn altijd de eigen salarisrekeningen blijven gebruiken voor de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
Het was daarom ook op dit punt aan [appellante] om aanvullende feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan volgen dat partijen zijn overeengekomen dat de salarisrekeningen gemeenschappelijk zijn geworden, hetgeen zij heeft nagelaten. De overwegingen van het hof onder 3.9. gelden ook in dit verband.
3.11
De conclusie op grond van het voorgaande is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de saldi op de Rabo beleggingsrekening en de Moneyou spaarrekening(en) niet gemeenschappelijk zijn geworden en dat deze saldi evenmin gevoed zijn met gemeenschappelijk vermogen. De stortingen die door [appellante] , dan wel [geïntimeerde] , zijn gedaan op de beleggings- en spaarrekeningen zijn ieders eigen vermogen gebleven en niet gemeenschappelijk geworden.
3.12
Vast staat dat het saldo op de Rabo beleggingsrekening alleen is ontstaan door stortingen door [geïntimeerde] . De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat dit saldo alleen aan [geïntimeerde] toekomt.
3.13
Vast staat verder dat het saldo op de Moneyou spaarrekening(en) is ontstaan door stortingen door [appellante] van in totaal € 35.530,-, zodat [appellante] in ieder geval recht heeft op dat bedrag. De vraag die partijen nog verdeeld houdt is of er rente over dat bedrag bij opgeteld moet worden over de periode 2009-2019. [appellante] stelt dat zij geen inzage meer heeft in de hoogte van de rente, maar zij schat deze op 1,5% per jaar en is van mening dat een rentevergoeding van ten minste € 2.000,- reëel en redelijk is. [geïntimeerde] vindt een rentepercentage van 1,5% niet realistisch. Als al rekening moet worden gehouden met een rentepercentage dan hooguit 0,1% of 0,15%.
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] onvoldoende betwist dat het saldo op de Moneyou spaarrekening(en) ook is gevormd door rente, dus ook over het bedrag van € 35.530,-. Op dat gedeelte van het saldo kan [appellante] eveneens aanspraak maken. [appellante] heeft nagelaten goed te onderbouwen om welk rentebedrag het precies gaat. Nu echter onvoldoende is betwist dat [appellante] wel recht heeft op enig bedrag aan rente, zal het hof dat bedrag schatten, en wel op € 500,-, zodat [appellante] tot een bedrag van
€ 36.030,- recht heeft ter zake van de saldi op de Moneyou spaarrekening(en).
3.14
Het bestreden vonnis zal met het oog op wat is overwogen bij 3.13 worden vernietigd. Over de saldi van de Moneyou spaarekening(en) zal, met inachtneming van de overwegingen onder 3.13, een nieuwe beslissing worden gegeven. Deze beslissing zal, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Voor het overige falen de grieven, zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd en het meer of anders gevorderde worden afgewezen. Omdat de stellingen van [appellante] niet tot een ander oordeel leiden, komt het hof aan bewijslevering niet toe.
3.15
Net als de rechtbank zal ook het hof, nu partijen ex-samenwoners zijn en gelet op de aard van de procedure, de proceskosten tussen partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep van 2 september 2020, hersteld bij vonnis van 16 september 2020, voor zover het betreft de beslissing over de Moneyou spaarrekening(en)
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat partijen de saldi per peildatum op de Moneyou spaarrekening(en) dienen te verdelen, aldus dat aan [geïntimeerde] wordt toegedeeld een bedrag van € 99.187,44 en aan [appellante] wordt toebedeeld een bedrag van € 36.030,-;
veroordeelt [appellante] uit dien hoofde tot terugbetaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 40.038,- (het verschil tussen de reeds door haar aan zichzelf overgemaakte
€ 76.068,- en de haar toekomende € 36.030,-);
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het vonnis, voor zover daartegen hoger beroep is ingesteld, voor het overige;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A. van den Berg, A.R. Sturhoofd en J. Kloosterhuis en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2022.