ECLI:NL:RBROT:2024:5946

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
ROT 22/3702
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van schadevergoeding in het kader van pensioenschade na afwijzing van loondoorbetalingsverplichting door UWV

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 28 juni 2024, in de zaak tussen verzoekster en het UWV, wordt het verzoek van verzoekster om schadevergoeding beoordeeld. Verzoekster, die zich op 6 mei 2019 ziek meldde, had een WIA-uitkering aangevraagd en was het niet eens met het besluit van het UWV om geen loondoorbetalingsverplichting op te leggen aan haar werkgever. Het UWV had haar een schadevergoeding van € 481,15 toegekend, maar verzoekster stelde dat dit bedrag niet correct was en dat zij recht had op een hogere schadevergoeding van € 1.932,-. De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht had vastgesteld dat verzoekster geen recht had op een hogere schadevergoeding, omdat de werkgever niet meer verplicht was om loon en emolumenten te betalen na de beëindiging van de dienstbetrekking. De rechtbank concludeerde dat het UWV de pensioenschade correct had berekend en dat het beroep van verzoekster ongegrond was. Verzoekster kreeg geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/3702

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juni 2024 in de zaak tussen

[verzoekster], uit [plaatsnaam], verzoekster,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, UWV,

(gemachtigde: mr. M.W.L. Clemens).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het verzoek van verzoekster om schadevergoeding.
Met het primaire besluit van 30 november 2021 heeft het UWV het verzoek van verzoekster om schadevergoeding afgewezen.
Met het bestreden besluit van 29 juni 2022 heeft het UWV het verzoek nogmaals beoordeeld en verzoekster een schadevergoeding toegekend van € 481,15.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoekster heeft op 29 januari 2024 een aanvullend verzoekschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 14 februari 2024 op zitting behandeld. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het UWV in de gelegenheid te stellen te reageren op het aanvullend verzoekschrift van verzoekster van 29 januari 2024 en daarbij in te gaan op de vragen van de rechtbank.
Met de brief van 29 februari 2024 heeft het UWV hierop gereageerd. De rechtbank heeft verzoekster in de gelegenheid gesteld op deze brief te reageren. Verzoekster heeft hierna geen reactie ingediend.
Met stilzwijgende toestemming van partijen is een tweede zitting achterwege gebleven. De rechtbank heeft het onderzoek op 18 juni 2024 gesloten.

Totstandkoming van het schadebesluit

1. Verzoekster, laatstelijk werkzaam geweest als verzorger, heeft zich op 6 mei 2019 ziek gemeld. Zij heeft aansluitend op een re-integratietraject op 11 februari 2021 een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) bij het UWV ingediend. In verband met de aanvraag heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden, waarbij de arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat de werkgever niet voldoende heeft gedaan om verzoekster te re-integreren en daartoe geen deugdelijke grond heeft. Aan verzoekster is een WIA-uitkering toegekend vanaf 3 mei 2021. Hoewel het UWV concludeert dat de werkgever onvoldoende heeft gedaan aan de re-integratie van verzoekster, heeft hij aan werkgever geen loondoorbetalingsverplichting opgelegd, omdat het UWV de werkgever hierover niet voor het einde van wachttijd had geïnformeerd.
1.1.
Verzoekster heeft op 8 juni 2021 bezwaar gemaakt tegen het toekenningsbesluit van de WIA-uitkering, omdat zij het oneens is met het afzien van het opleggen van een loondoorbetalingsverplichting. Aan de hand van de aanvullende bezwaargronden heeft het UWV in overleg met verzoekster het bezwaar aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding.
1.2.
Vervolgens is de re-integratie beoordeeld door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. In het rapport van 11 oktober 2021 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat, hoewel het re-integratieresultaat onvoldoende is, de re-integratie-inspanningen van werkgever wel voldoende zijn geweest.
1.3.
Verzoekster heeft op 4 november 2021 haar zienswijze hierop bij het UWV ingediend.
1.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op 10 november 2021 aanvullend gerapporteerd, maar heeft geen aanleiding gezien om anders te concluderen.
1.5.
Het UWV heeft met het primaire besluit van 30 november 2021 het verzoek om schadevergoeding beoordeeld en hieraan de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd. Daarbij is vastgesteld dat verzoekster geen recht heeft op schadevergoeding.
1.6.
Naar aanleiding van telefonisch contact met de partner van verzoekster heeft het UWV aanleiding gezien om nogmaals de situatie te bekijken. Het UWV heeft bij brief van 31 december 2021 beslist geen aanleiding te zien om een loonsanctie op te leggen en loon- en pensioenschade te vergoeden.
2. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van
30 november 2021. Naar aanleiding van de gronden van verzoekster heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 24 februari 2022 geconcludeerd dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
2.1.
Het UWV heeft op 18 maart 2022 aan verzoekster een onderbouwing of specificatie van de schade die zij heeft geleden verzocht. Op 25 april 2022 heeft verzoekster een schadeberekening overgelegd. Daarbij heeft zij een bedrag van € 28.802,52 aan loonschade en een bedrag van € 1.932,- aan pensioenschade berekend, wat leidt tot een schadeberekening van in totaal € 30.734,52.
2.2.
Het UWV heeft met de brief van 30 mei 2022 aan verzoekster een andere berekening voorgehouden. Het UWV komt met deze berekening uit op geen loonschade en een pensioenschade van € 481,15.
2.3.
Verzoekster heeft op 18 juni 2022 haar zienswijze ingediend.
2.4.
Het UWV heeft vervolgens met inachtneming van de zienswijze van verzoekster het bestreden besluit van 29 juni 2022 genomen. Het UWV is van oordeel dat geen sprake van loonschade, omdat verzoekster meer aan WIA-uitkering en inkomsten uit arbeid heeft ontvangen dan haar bij een opgelegde loonsanctie aan loon zou worden betaald. Het UWV heeft de pensioenschade met beëindiging van de dienstbetrekking met ingang van
1 augustus 2021 vastgesteld op een bedrag van € 481,15.

Standpunt verzoekster

3. Verzoekster heeft de rechtbank verzocht om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zij verzoekt dat het volledige bedrag aan pensioenschade van € 1.932,- wordt toegekend. Verzoekster stelt daartoe dat het UWV onterecht gebruik heeft gemaakt van een reductiefactor van 65/261. Nog daargelaten dat zij eerder dan per 1 augustus 2021 uit dienst is gegaan en dat de loondoorbetaling na 104 weken is gestaakt, is de gehanteerde reductiefactor volgens haar niet gemotiveerd en niet inzichtelijk. Verzoekster betoogt dat een reductiefactor van 196/261 dient te worden gehanteerd, omdat over 196 dagen geen pensioenafdracht heeft plaatsgevonden en over 65 dagen wel. Verzoekster wijst op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 9 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4248, waaruit volgens haar volgt dat het UWV gehouden is de pensioenschade, die is ontstaan door een volledig jaar geen pensioenafdrachten te verrichten, volledig te vergoeden.

Beoordeling door de rechtbank

4. Voor de relevante wet- en regelgeving verwijst de rechtbank naar de bijlage bij deze uitspraak.
5.1.
Niet in geschil is dat het UWV een loondoorbetalingsverplichting aan de werkgever van verzoekster had moeten opleggen en dat dit ten tijde van het toekennen van de WIA-uitkering niet meer mogelijk was, omdat het UWV de werkgever hierover niet voor het einde van de wachttijd had geïnformeerd.
5.2.
Dat er recht op schadevergoeding bestaat is ook niet in geschil. Wat partijen verdeeld houdt is de berekening van het schadebedrag met betrekking tot de pensioenschade.
6.1.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding is om een gevraagde schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. [1] Voor vergoeding van schade is, in aansluiting op de artikelen 6:162 en 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW), vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en dat vervolgens alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. [2]
6.2.
Als beginsel geldt dat de schadevergoeding de schuldeiser zoveel mogelijk moet brengen in de toestand waarin hij zou verkeren indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Dat beginsel brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. [3]
6.3.
De Raad heeft eerder in rechtspraak overwogen dat bij het ten onrechte niet opleggen van een loonsanctie door het UWV aan de werkgever, de periode waarover door de werknemer eventueel schade wordt geleden in beginsel wordt gesteld op twaalf maanden. Dit heeft tot gevolg dat, indien het UWV stelt dat in het betreffende geval sprake is van een kortere duur van de (loon)schade dan 52 weken, dit voor dat geval voldoende aannemelijk zal moeten worden gemaakt. [4]
7.1.
De rechtbank vindt in dit geval dat het UWV aannemelijk heeft gemaakt dat een kortere periode van de (loon)schade dan 52 weken van toepassing is. Het UWV heeft er terecht op gewezen dat verzoekster een beëindigingsovereenkomst met wederzijds goedvinden heeft getekend. Daarom is het opzegverbod van artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW niet van toepassing en wordt de vaststellingsovereenkomst als uitgangspunt genomen voor de beëindiging van de dienstbetrekking. Met de beëindiging van de dienstbetrekking komt een einde aan de verplichting van de werkgever om loon en emolumenten [5] te betalen, wat van invloed is op de duur van een loonsanctie en daarmee op de omvang van de schade. De situatie van verzoekster wijkt dus af van de situatie in de uitspraak van de Raad van 9 december 2015 [6] waar verzoekster op heeft gewezen.
7.2.
Bij de berekening van de pensioenschade heeft het UWV de periode van 3 mei 2021 tot en met 1 augustus 2021 als uitgangspunt genomen. De begindatum van 3 mei 2021 heeft het UWV gelijkgesteld aan de begindatum van de WIA-uitkering. Tot die datum had de voormalig werkgever premie voor pensioenopbouw afgedragen. De datum 1 augustus 2021 heeft het UWV als datum van de einde van de dienstbetrekking genomen op basis van wat in de polisadministratie is vermeld. Hoewel verzoekster betoogt dat de dienstbetrekking op 9 juli 2021 is beëindigd, zoals in de beëindigingsovereenkomst wordt genoemd, blijkt uit de gegevens van de polisadministratie dat de laatste inkomstenopgave van de voormalig werkgever tot en met 31 juli 2021 loopt en dat de ontslagvergoeding/transitievergoeding in het tijdvak van 1 augustus 2021 tot en met 31 augustus 2021 is betaald. Na beëindiging van de dienstbetrekking per 1 augustus 2021 was de werkgever niet meer gehouden premie voor pensioenopbouw af te dragen. Gelet hierop is de rechtbank van het oordeel dat de door het UWV bij de berekening van de pensioenschade gehanteerde periode van 3 mei 2021 tot en met 1 augustus 2021 juist is. De rechtbank merkt daarbij ter informatie van verzoekster op dat dit betekent dat de pensioenschade over een langere periode is berekend en daarmee hoger is dan als het UWV zou uitgaan van de door verzoekster voorgestane periode van 3 mei 2021 tot 9 juli 2021.
7.3.
Een volledig kalenderjaar is 261 uitkeringsdagen en de periode van 3 mei 2021 tot 1 augustus 2021 die het UWV als uitgangspunt heeft genomen betreft een tijdvak van 65 dagen. Uitgaande van de brief van het pensioenfonds van 1 april 2022, die verzoekster heeft ingediend, heeft het UWV de pensioenschade berekend op € 481,15 (83,1-67 = 16,1 jaar x € 120) = € 1.932,- x (65/261).
7.4.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op bovenstaande het UWV de pensioenschade van verzoekster terecht heeft vastgesteld op € 481,15.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Verzoekster krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E.C. Debets, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Damen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb, is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
Artikel 8:90, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het verzoek schriftelijk wordt ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit.
Artikel 8:90, tweede lid, van de Awb bepaalt dat ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift de belanghebbende het betrokken bestuursorgaan schriftelijk om vergoeding van de schade vraagt, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.

Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)

Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de WIA, geldt voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een WIA-uitkering een wachttijd van 104 weken. Als eerste dag van de wachttijd geldt op grond van het tweede lid van dit artikel de eerste werkdag al dan niet in een dienstbetrekking waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt.
Ingevolge artikel 65 van de WIA, beoordeelt het UWV bij de aanvraag van een WIA-uitkering of de (ex-)werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
In artikel 26, tweede lid, van de WIA is bepaald: In afwijking van het eerste lid is artikel 25, eerste, tweede, derde, vijfde, zesde, zevende en achtste lid, van overeenkomstige toepassing op de eigenrisicodrager, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel h, van de Ziektewet (ZW) ten aanzien van de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, van die wet, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden. Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de eigenrisicodrager, bedoeld in de eerste zin, zonder deugdelijke grond de uit die zin voortvloeiende verplichtingen niet of niet volledig nakomt of onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het UWV het tijdvak gedurende welke de persoon, bedoeld in de eerste zin recht op ziekengeld heeft op grond van artikel 29 van de ZW, opdat de eigenrisicodrager zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of re-integratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging, bedoeld in de tweede zin, is ten hoogste 52 weken. Artikel 25, tiende tot en met zestiende lid, is van overeenkomstige toepassing.
In artikel 25, elfde lid, van de WIA is bepaald dat het UWV de loonsanctie van artikel 25, negende lid, van de WIA en de ziekengeldsanctie van artikel 26, tweede lid, van de WIA niet kan opleggen als de beschikking tot verlenging van de betalingsverplichting van de
(ex-) werkgever niet kan worden gegeven voor het einde van de wachttijd van artikel 23 van de WIA.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 18 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:446.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 9 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4427.
3.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0539.
4.Zie de uitspraak van de Raad van 21 december 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2421.
5.Emolumenten zijn beloningen voor werk die buiten het normale salaris vallen.
6.Uitspraak van de Raad van 9 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4248.