Conclusie en gevolgen
32. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat niet is voldaan aan artikel 3.2.5, onder b, van de Huisvestingsverordening 2019. Dat betekent dat de beroepen van student [naam 4], [naam 7], [naam 8], [naam 9] en de eigenaar tegen het bestreden besluit gegrond zijn, voor zover gericht tegen de weigering verlening vergunning kamerbewoning. De rechtbank zal dit deel van het bestreden besluit dan ook vernietigen, waardoor het primaire besluit van 3 december 2020 zal herleven. Gelet hierop kan het bestreden besluit, voor zover daarin is bepaald dat het college handhavend zal optreden alsmede de last onder dwangsom evenmin stand houden. Er is feitelijk geen sprake van een overtreding ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom (8 oktober 2021), omdat de eigenaar met het primaire besluit van 3 december 2020 gelet op het voorgaande beschikt over een vergunning kamerbewoning.
De beroepen van student [naam 4], [naam 7], [naam 8], [naam 9] en de eigenaar tegen het bestreden besluit zijn, voor zover gericht tegen het voornemen om handhavend op te treden en de last onder dwangsom, daarom eveneens gegrond. De rechtbank zal dus het gehele bestreden besluit (te weten de afwijzing van de aanvraag kamerbewoning, het handhavingsbesluit en de last onder dwangsom) vernietigen.
33. De rechtbank zal het college opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Vergoeding van het griffierecht en de gemaakte proceskosten
34. Omdat de beroepen gegrond zijn, moet het college het door student [naam 4], [naam 7], [naam 8], [naam 9] en de eigenaar betaalde griffierecht vergoeden.
35. Student [naam 4], [naam 7], [naam 8], [naam 9] krijgen ook een vergoeding van de gemaakte proceskosten in beroep. De vergoeding is met toepassing van het Bpbals volgt berekend. Voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden 2 punten toegekend (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting). De waarde van 1 punt bedraagt € 875,- en de wegingsfactor is 1. De vergoeding bedraagt dan dus € 1.750,-.
36. De eigenaar krijgt eveneens een vergoeding van de gemaakte proceskosten in beroep. De vergoeding is met toepassing van het Bpb als volgt berekend. Voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden 2 punten toegekend (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting). De waarde van 1 punt bedraagt € 875,- en de wegingsfactor is 1. De vergoeding bedraagt dan dus € 1.750,-.
Verzoek tot schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn
37. De buren hebben in beide zaken verzocht om schadevergoeding toe te kennen vanwege het overschrijden van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de buren destijds bezwaar hebben gemaakt tegen de primaire besluiten van 20 juni 2018 respectievelijk 3 december 2020 en daarmee stress, ongemak en/of onzekerheid ondervinden door de procedure.
38. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de moeilijkheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene (gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel) en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
De redelijke termijn is voor een procedure in twee instanties (zoals hier, in bezwaar en vervolgens in beroep) in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd.De behandeling van het bezwaar mag maximaal een half jaar en de behandeling van het beroep maximaal anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen. Dit kunnen omstandigheden zijn zoals het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen. De Hoge Raad heeft verder overwogen dat in beginsel een vergoeding gepast is van € 500,- per half jaar (of gedeelte daarvan) waarmee de redelijke termijn is overschreden. De redelijke termijn vangt in beginsel aan op het moment dat het bestuursorgaan (in dit geval het college) een bezwaarschrift ontvangt.
39. Het bezwaar van de buren in het beroep met zaaknummer ROT 21/4041 is bij het college ingekomen op 1 augustus 2018 (waarna een beslissing op bezwaar volgde op 20 december 2018, die werd ingetrokken en waarna een nieuwe beslissing op bezwaar is genomen op 24 juni 2021). In dit geval ligt er tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en het doen van uitspraak in eerste aanleg een periode van 5 jaar en 11 maanden.
40. Gelet op rechtsoverweging 38 is de redelijke termijn in beginsel dus overschreden met 3 jaar en 11 maanden. De heroverweging in bezwaar heeft in totaal 2 jaar en 10 maanden (in beginsel 2 jaar en 4 maanden te lang) geduurd. De behandeling in beroep heeft in totaal 3 jaar en 1 maand (in beginsel 1 jaar en 7 maanden te lang) geduurd.
41. Op 29 april 2020heeft de Afdeling hoofdstuk 3 van de Huisvestingsverordening 2017/2 onverbindend verklaard. Het college had – kort gezegd – onvoldoende onderbouwd dat sprake was van schaarste aan goedkope woonruimte en van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten die noodzaken tot ingrijpen in de woonruimtevoorraad (en dus het vaststellen van een huisvestingsverordening). De Huisvestingsverordening 2019 (waarbij hoofdstuk 3 van die verordening gelijkluidend is aan de Huisvestingsverordening 2017/2) is daarmee ook onverbindend verklaard.
In een uitspraak van 3 februari 2023 heeft de Afdelinggeoordeeld dat het college de noodzaak van de vergunningplicht inmiddels voldoende heeft onderbouwd. De Huisvestingsverordening 2019 is daarmee niet (meer) in strijd met de Huisvestingswet. Gelet hierop overweegt de rechtbank dat de periode tussen 29 april 2020 en 8 februari 2023 (afgerond 2 jaar en 10 maanden) buiten beschouwing dient te worden gelaten, omdat de rechtbank onderhavige beroepen heeft aangehouden in afwachting van de uitspraken van de Afdeling.De resterende overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan 13 maanden.
42. De overschrijding van 13 maanden leidt tot een bedrag van € 1.500,- (drie maal € 500,-). De veroordeling tot vergoeding van de immateriële schade moet naar evenredigheid worden berekend. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn in zowel de bezwaar- als beroepsprocedure ziet de rechtbank aanleiding om de overschrijding aan zowel het college als de rechtbank toe te rekenen (elk € 750,-).
43. In het beroep met zaaknummer ROT 21/4243 is het bezwaar van de buren ingekomen op 14 januari 2021 waarna een beslissing op bezwaar is genomen op 24 juni 2021. In dit geval ligt er tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door het college en het doen van uitspraak in eerste aanleg een periode van 3 jaar en 6 maanden.
44. Gelet op rechtsoverweging 38 is de redelijke termijn in beginsel dus overschreden met 1 jaar en 6 maanden.
45. Gelet op de in rechtsoverweging 41 genoemde procedure bij de Afdeling dient ook in dit geval een periode van 2 jaar en 10 maanden buiten beschouwing te worden gelaten. Dat betekent dat in dit beroep de totale behandelduur van het bezwaar en beroep onder de 2 jaar komt, en daarmee de redelijke termijn dus niet is overschreden.
Totale schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn
46. De totale immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dus € 1.500,-. Daarbij wordt dus € 750,- toegerekend aan het college, en € 750,- aan de Staat.
47. Nu aan de buren een vergoeding voor immateriële schade is toegekend, is er tevens reden voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten heeft de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 418,50,- (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is uitgegaan van een wegingsfactor 0,5 omdat de kostenvergoeding alleen wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
48. De buren hebben daarnaast een verzoek ingediend om verletkosten te vergoeden, bestaande uit parkeerkosten (€ 15,-) en 3 gemiste uren van beide buren (ieder dus € 375,-). Ter onderbouwing hebben de buren een factuur overgelegd. De parkeerkosten komen op grond van het Bpb niet voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van de gemiste uren overweegt de rechtbank dat verletkosten (als bedoeld in artikel 1, onder e, van het Bpb) worden vastgesteld overeenkomstig een tarief dat tussen de € 7,- en € 86,- per uur bedraagt, afhankelijk van de omstandigheden. De rechtbank stelt de verletkosten voor het bijwonen van de zitting in totaal (dus voor beide buren tezamen) vast op € 344,- (uitgaande van een uurtarief van € 86,- en een zitting van 120 minuten, maal twee).
49. De proceskostenvergoeding van de buren bedraagt dus € 418,50 + € 344,- = € 762,50. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan het college als aan de rechtbank is toe te rekenen, moeten het college en de Staat ieder de helft van deze proceskosten vergoeden.