202103165/2/R4.
Datum uitspraak: 18 oktober 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op een verzoek om schadevergoeding van:
[appellant], gevestigd te [plaats].
Procesverloop
Bij uitspraak van 22 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1130, heeft de Afdeling het onderzoek in de zaak heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de door [appellant] gevorderde schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De Afdeling heeft de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) (hierna: de Staat) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft de Afdeling bij brief van 27 januari 2023 verzocht om een schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). [appellant] voert aan dat de redelijke termijn is overschreden, omdat de gehele procedure langer duurt dan twee jaar. [appellant] stelt zich verder op het standpunt dat de overschrijding van de redelijke termijn moet worden toegerekend aan de Afdeling, omdat de redelijke behandelingsduur van 1,5 jaar voor het beroep is overschreden.
2. De Staat is in de gelegenheid gesteld om te reageren op het verzoek van [appellant]. Hij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
Beoordeling van het verzoek
3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, indien de duur van de totale procedure te lang is. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Zoals de Afdeling eveneens heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, heeft voor de berechting van een zaak in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechter in eerste aanleg niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van een eventuele bezwaarschriftprocedure inbegrepen. 4. De redelijke termijn is gestart op het moment van ontvangst van het pro-forma bezwaarschrift door de Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie (hierna: de NIWO) op 17 april 2020. De NIWO heeft bij besluit van 17 juni 2020 het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 maart 2023 heeft de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 17 juni 2020 ongegrond verklaard. Met deze uitspraak is de procedure beëindigd, zodat de procedure in totaal meer dan twee jaar heeft geduurd. Geen aanleiding wordt gezien om voor de vaststelling van de redelijke termijn af te wijken van een termijn van twee jaar. Dat betekent dat de redelijke termijn met ruim 11 maanden is overschreden.
5. De volgende vraag die moet worden beantwoord is aan wie de termijnoverschrijding moet worden toegerekend.
De NIWO heeft binnen de redelijke behandelingsduur van zes maanden het besluit op bezwaar genomen.
De Afdeling heeft na twee jaar en 8 maanden uitspraak gedaan op het beroep. Dat betekent dat de redelijke behandelingsduur van het beroep met 1 jaar en 2 maanden is overschreden. Omdat de behandeling van het beroep bij de Afdeling langer dan anderhalf jaar heeft geduurd, is de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de Afdeling toe te rekenen.
6. Zoals uit overweging 3 volgt is de redelijke termijn, over de gehele procedure bezien, met 11 maanden overschreden. De Afdeling zal, uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,00 aan [appellant], als vergoeding voor de door haar geleden immateriële schade.
Slot
7. De Staat moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellant] te betalen een vergoeding voor immateriële schade van € 1.000,00;
II. veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 418,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.
w.g. Venema
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kamphorst-Timmer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2023
776