ECLI:NL:RBROT:2024:140

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 januari 2024
Publicatiedatum
15 januari 2024
Zaaknummer
ROT 22/2167
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursstrafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van boetes opgelegd aan hondenbezitter wegens overtredingen van de Wet dieren en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen boetes die zijn opgelegd voor overtredingen van de Wet dieren. De eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, heeft in totaal boetes van € 7.500,- ontvangen van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Deze boetes zijn opgelegd naar aanleiding van een controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op 7 juli 2021, waarbij werd vastgesteld dat eiseres niet voldeed aan de eisen voor het houden van honden. De rechtbank heeft de zaak op 18 december 2023 behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiseres als de gemachtigde van verweerder aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de boete voor beboetbaar feit 2 ten onrechte is opgelegd, waardoor het beroep gegrond is. De rechtbank heeft ook beoordeeld of de andere vier beboetbare feiten terecht zijn vastgesteld. Eiseres betwistte de beschrijvingen van de toezichthouder en stelde dat zij niet bedrijfsmatig handelde. De rechtbank oordeelt dat verweerder terecht aannam dat eiseres bedrijfsmatig handelde, gezien de verkoop van honden en de aanwezigheid van koopovereenkomsten. De rechtbank heeft de boetes voor de feiten 3, 4 en 5 bevestigd, maar heeft deze gematigd vanwege de financiële situatie van eiseres en de overschrijding van de redelijke termijn. Uiteindelijk heeft de rechtbank de boete vastgesteld op € 2.137,50 en verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten aan eiseres.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/2167

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 januari 2024 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres,

(gemachtigde: mr. S.H. Peute),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

(gemachtigde: mr. A.F.D. Weken),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen boetes voor overtredingen van de Wet dieren. Met het besluit van 15 oktober 2021 heeft verweerder eiseres boetes opgelegd van in totaal € 7.500,-.
1.1.
Met het bestreden besluit van 27 maart 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiseres deels gegrond verklaard en de boete gematigd naar € 3.750,-.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 18 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder, bijgestaan door mr. P.M.M. van Bennekom.

Totstandkoming van het besluit

2. Verweerder heeft zijn besluit gebaseerd op het rapport van bevindingen dat op 27 juli 2021 is opgemaakt door een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). De toezichthouder beschrijft in het rapport dat hij op verzoek van de politie, die een onderzoek deed naar het fokken van Bully’s XXL, op 7 juli 2021 met drie politieagenten is meegegaan naar de woning van eiseres die hen daar binnenliet. De toezichthouder trof in de woning vijf honden aan, waarvan vier voldoende ruimte hadden en de huisvesting in orde was. Over de vijfde hond schrijft de toezichthouder: “
Hierna zijn wij naar één van de slaapkamers gegaan. Wij zagen dat het zoontje van [eiseres] in bed lag en ik zag een bench, met daarin een grote hond, op de grond in deze slaapkamer. Ik rook een sterke urinelucht in de slaapkamer. Ik hoorde [eiseres] zeggen dat deze hond, [hond A], in de bench werd gehouden omdat de hond al een tijdje loops was, dat ze anders op bed ging liggen en dat dat een vieze bende zou worden. [hond A] werd in de slaapkamer gehouden omdat zij niet met de andere honden kon, hoorde ik [eiseres] zeggen. Ik zag dat de hond niet de beschikking over water had. Ik zag geen watervoorziening in de bench. Ik hoorde [zoon van eiseres] zeggen dat de hond regelmatig water kreeg en dat de hond een paar keer per dag werd uitgelaten en verder in de bench werd gehouden. Ik zag dat de vacht van de hond erg beschadigd was en ik zag dat de vulva van de hond erg opgezet was. Ik hoorde [eiseres] zeggen dat er niets mis was met de hond.
Volgens de toezichthouder had de ren waarin de hond werd gehouden onvoldoende oppervlakte voor de hond en had de hond te weinig ruimte voor zijn fysiologische en ethologische behoeften. Van de situatie heeft de toezichthouder foto’s gemaakt die hij naderhand aan een collega toezichthoudend dierenarts heeft toegestuurd die daarover heeft verklaard: “
Ik kan het niet heel goed zien op de foto's maar de vacht ziet er niet goed uit. En wordt deze hond in zo een kleine bench gehouden? Ik zie veel plekken en beschadigingen op en in de vacht. Ik zie dat de vulva erg gezwollen is. Dit is niet normaal. Mijn advies is om met deze hond zo spoedig mogelijk naar de dierenarts te gaan.
Verder schrijft de toezichthouder in het rapport dat eiseres op zijn vragen antwoordde dat zij met alle vijf honden fokt, dat [hond A] net een nestje heeft gehad en een andere hond net is gedekt en dat zij bedrijfsmatig honden fokt maar geen UBN (Uniek Bedrijfsnummer) en geen bewijs van vakbekwaamheid heeft, de honden niet registreert en geen schriftelijke informatie aan kopers geeft maar wel vertelt waar ze rekening mee moeten houden. Eiseres heeft zestien koopovereenkomsten aan de toezichthouder overhandigd. Vervolgens heeft de toezichthouder bij de dierenarts van eiseres patiëntinformatie opgevraagd. Aan de hand van deze ontvangen informatie heeft de toezichthouder geconcludeerd dat eiseres een zieke hond niet onmiddellijk op een juiste wijze had verzorgd en dat zij voor een zieke hond niet zo spoedig mogelijk een dierenarts had geraadpleegd.
3. Op grond van het rapport van bevindingen heeft verweerder in het bestreden besluit vastgesteld dat eiseres de volgende vijf beboetbare feiten heeft gepleegd.
3.1.
Beboetbaar feit 1: “Een dier wordt niet voldoende ruimte gelaten voor zijn fysiologische en ethologische behoeften en de ren had onvoldoende oppervlakte voor de hond.”
Volgens verweerder heeft eiseres daarmee een overtreding begaan van artikel 2.2, tiende lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 1.6, tweede lid, van het Besluit houders van dieren.
3.2.
Beboetbaar feit 2: “Degene die een dier houdt, zorgde er niet voor dat een dier, dat ziek of gewond leek, onmiddellijk op passende wijze werd verzorgd. En indien verzorging geen of onvoldoende verbetering in de toestand van een ziek gezelschapsdier bewerkstelligt heeft, werd niet zo spoedig mogelijk een dierenarts geraadpleegd.”
Volgens verweerder heeft eiseres daarmee een overtreding begaan van artikel 2.2, tiende lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 1.7, aanhef en onder c, van het Besluit houders van dieren.
3.3.
Beboetbaar feit 3 (zoals vastgesteld in het bestreden besluit): “U hebt gezelschapsdieren verkocht, ten verkoop in voorraad gehouden, afgeleverd, gehouden ten behoeve van opvang, of gefokt ten behoeve van de verkoop of aflevering van nakomelingen in een inrichting die niet bij mij overeenkomstig artikel 3.8 is aangemeld.”
Volgens verweerder heeft eiseres daarmee een overtreding begaan van artikel 2.2., tiende lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 3.7, eerste lid, van het Besluit houders van dieren.
3.4.
Beboetbaar feit 4: “In de inrichting is geen beheerder werkzaam die in het bezit is van een door Onze Minister erkend bewijs van vakbekwaamheid voor de diergroep waarmee activiteiten in de inrichting worden verricht.”
Volgens verweerder heeft eiseres daarmee een overtreding begaan van artikel 2.2, tiende lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 3.11, eerste lid, van het Besluit houders van dieren.
3.5.
Beboetbaar feit 5: “Bij de verkoop of aflevering van een gezelschapsdier werd geen schriftelijke informatie over het betreffende dier verstrekt teneinde de koper in staat te stellen het gezelschapsdier zo goed mogelijk te verzorgen.”
Volgens verweerder heeft eiseres daarmee een overtreding begaan van artikel 2.2 tiende lid„ van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 3.17, eerste lid, van het Besluit houders van dieren.
3.6.
Verweerder heeft eiseres in het primaire besluit voor deze vijf beboetbare feiten een boete opgelegd van € 1.500,- per feit (in totaal € 7.500,-). Dit is het standaardboetebedrag dat voor deze gestelde overtredingen geldt op grond van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren. In het bestreden besluit heeft verweerder het totaalbedrag van de boetes gematigd met 50 % vanwege de financiële situatie van eiseres.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank stelt voorop dat verweerder zich in het verweerschrift op het standpunt heeft gesteld dat de boete voor beboetbaar feit 2 ten onrechte is opgelegd. De boete voor beboetbaar feit 2 vervalt dus en reeds daarom is het beroep gegrond.
5. Hierna beoordeelt de rechtbank of verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiseres de andere vier beboetbare feiten heeft gepleegd en of verweerder daarvoor terecht boetes heeft gegeven. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
6. Eiseres voert aan dat zij de beschrijvingen van de toezichthouder in het rapport van bevindingen betwist. Anders dan in het rapport staat, heeft eiseres aangegeven dat zij op dat moment niet bedrijfsmatig bezig was met het fokken van honden en dat zij ook niet met alle honden heeft gefokt. Hond [hond A] heeft in het verleden wel een nestje gehad maar dat is alweer drie jaar geleden. De toezichthouder heeft zich kennelijk vergist in wat eiseres heeft gezegd. De in het rapport weergegeven verklaringen van eiseres mogen sowieso geen invloed meer hebben nu verweerder erkent dat eiseres ten onrechte niet de cautie is gegeven.
Over beboetbaar feit 1 voert eiseres aan dat het om een zeer ruime bench gaat en dat van een structureel karakter van het verblijf van [hond A] in die bench geen sprake is. Eiseres ziet zich genoodzaakt om [hond A] in haar bench te plaatsen op momenten in de periode dat de hond loops is, maar alleen als de hond last heeft van uitwendig bloedverlies. Daarbij merkt eiseres op dat verweerder ook geen periode van verblijf heeft vastgesteld. Over de beboetbare feiten 3, 4 en 5 voert eiseres aan dat verweerder een aantal teksten citeert maar dat de daadwerkelijke vindplaats niet wordt overgelegd. Over het gebruik van de naam ‘[naam]’ heeft eiseres al uitgelegd dat zij de ambitie heeft om uiteindelijk bedrijfsmatig honden te fokken, maar dat dit op dit moment niet aan de orde is. Door verweerder is ook niet aangetoond dat puppy’s zijn verkocht aan derden en ook niet dat eiseres daarmee enige winst zou maken. Integendeel, de bewindvoerder van eiseres bevestigt dat er geen sprake is van het professioneel fokken. Over de hoogte van de boete voert eiseres aan dat zij op 24 oktober 2021 een brief van het CJIB heeft ontvangen waarin een bedrag van € 6.000,- stond. Eiseres mocht erop vertrouwen dat dit bedrag juist is. Verweerder heeft in het bestreden besluit de boete gehalveerd en dat betekent dus dat een boetebedrag van € 3.000,- resteert en niet van € 3.750,- zoals verweerder in het bestreden besluit aangeeft, aldus eiseres.
6.1.
Beboetbaar feit 1 ziet op een overtreding van artikel 1.6, tweede lid, van het Besluit houders van dieren waarin staat dat een dier voldoende ruimte wordt gelaten voor zijn fysiologische en ethologische behoeften. Over dit voorschrift heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) meermaals overwogen [1] dat het een doelvoorschrift betreft in de vorm van een algemene verplichting voor de houders van dieren. Of in een concreet geval ten aanzien van een bepaalde diersoort sprake is van overtreding van dit voorschrift, hangt blijkens de tekst af van de ruimte die het dier nodig heeft voor zijn fysiologische en ethologische behoeften. Verweerder moet daarom in het concrete geval met bewijs onderbouwen waarom, gelet op de fysiologische en ethologische behoeften van een bepaalde diersoort, door de desbetreffende houder van de tot deze soort behorende dieren onvoldoende ruimte voor deze dieren beschikbaar is gesteld. Als voorbeeld van dergelijk bewijs noemt het CBb algemeen aanvaarde resultaten van (empirisch) wetenschappelijk onderzoek en door brancheorganisaties opgestelde gidsen voor goede praktijken.
6.2.
Verweerder heeft zijn standpunt gebaseerd op de in het rapport van bevindingen beschreven waarnemingen van de toezichthouder, bij het rapport gevoegde foto’s en de reactie van een toezichthoudend dierenarts daarop. De rechtbank vindt dit echter onvoldoende bewijs voor de conclusie dat, gelet op de fysiologische en ethologische behoeften van hond [hond A], door eiseres onvoldoende ruimte voor haar hond beschikbaar is gesteld. Op het moment van de controle zat de hond in een bench en op foto’s is te zien dat de hond beperkte bewegingsruimte heeft. Maar een nadere onderbouwing dat gezien de grootte van de bench en de duur van het verblijf in de bench er niet werd voldaan aan de fysiologische en ethologische behoeften van de hond (bijvoorbeeld middels een verklaring van een dierenarts of verwijzing naar wetenschappelijke literatuur) ontbreekt. De enkele opmerking “
En wordt deze hond in zo een kleine bench gehouden?” van de toezichthoudend dierenarts in reactie op de foto’s is daartoe onvoldoende. Bovendien is onduidelijk gebleven hoe lang en hoe vaak hond [hond A] in de bench werd gehouden. Eiseres heeft in bezwaar gesteld dat dit alleen was in perioden van loopsheid en verweerder stelt in het bestreden besluit dat dit een structureel karakter heeft omdat een teef één tot drie keer per jaar loops is en loopsheid gemiddeld drie weken duurt. Eiseres betwist dat het structureel was en stelt in beroep dat zij de hond alleen in de bench hield als sprake was van bloedverlies in perioden van loopsheid. Volgens verweerder is deze verklaring tegenstrijdig met de eerdere verklaring in bezwaar, maar de rechtbank leest hierin eerder een nadere specificering. Wat daar ook van zij, het is aan verweerder om te onderbouwen dat [hond A] onvoldoende ruimte is gelaten voor haar fysiologische en ethologische behoeften, doordat eiseres haar onvoldoende ruimte heeft geboden, en in dat kader eveneens duidelijkheid te verkrijgen over de duur en regelmaat van het verblijf in de bench. Op de zitting heeft verweerder gesteld dat ook een verblijf van enkele uren, enkele dagen achter elkaar niet goed is voor de hond maar de rechtbank volgt dat niet zonder meer, zeker nu ook dat niet nader door verweerder is onderbouwd met bijvoorbeeld een deskundigenverklaring of verwijzing naar wetenschappelijke literatuur. De rechtbank concludeert daarom dat niet kan worden vastgesteld dat eiseres artikel 1.6, tweede lid, van het Besluit houders van dieren heeft overtreden. Verweerder heeft dus ten onrechte vastgesteld dat eiseres beboetbaar feit 1 heeft gepleegd en was niet bevoegd eiseres daarvoor een boete op te leggen.
6.3.
De beboetbare feiten 3, 4 en 5 zien op overtredingen van artikel 3.7, eerste lid (aanmelden van de inrichting), artikel 3.11, tweede lid (bewijs van vakbekwaamheid) en artikel 3.17, eerste lid, (schriftelijk informatie verstrekken) van het Besluit houders van dieren. Deze voorschriften gelden blijkens artikel 3.6 van dit besluit als iemand gezelschapsdieren verkoopt, ten verkoop in voorraad houdt, aflevert, houdt ten behoeve van opvang, of fokt ten behoeve van de verkoop of aflevering van nakomelingen, tenzij diegene aannemelijk maakt dat bij de uitoefening van die activiteiten geen sprake is van bedrijfsmatig handelen. Niet in geschil is dat eiseres met een aantal honden (wel eens) heeft gefokt en puppy’s heeft verkocht. Wel is in geschil of sprake was van bedrijfsmatig handelen. In de Nota van Toelichting op het Besluit houders van dieren [2] staat hierover:

Het begrip bedrijfsmatig staat voor het in zekere omvang en met een zekere regelmaat uitoefenen van activiteiten. De vaststelling of het gaat om bedrijfsmatige activiteiten wordt per geval getoetst. In de meeste gevallen is dit duidelijk, omdat het bijvoorbeeld een dierenspeciaalzaak of pension betreft. In de gevallen waarin dit niet duidelijk is, maar wel wordt vermoed dat sprake is van bedrijfsmatig handelen, zal de betrokkene aannemelijk dienen te maken dat niet bedrijfsmatig word gehandeld om niet onder de werking van hetbesluit te vallen (artikel 3.6).
Zoals hiervoor aangegeven is in veel gevallen duidelijk dat er sprake is van bedrijfsmatige activiteiten, omdat het bijvoorbeeld een pension, asiel, dierenspeciaalzaak of groothandel betreft.
In sommige gevallen is dit minder duidelijk. De hieronder genoemde situaties kunnen indicaties zijn dat er sprake is van bedrijfsmatige activiteiten:

gezelschapsdieren worden gefokt anders dan voor uitbreiding van het aantal gezelschapsdieren binnen het eigen huishouden of de directe familie- en vriendenkring;

gezelschapsdieren worden verkocht aan anderen dan familie en vrienden;

gezelschapsdieren worden opgevangen tegen een vergoeding en er worden hiervoor advertenties geplaatst;

ruimtes zijn speciaal ingericht voor de onder dit besluit vallende activiteiten;

registratie van de Kamer van koophandel of het hebben van een BTW-nummer;

adverteren, al dan niet op websites, met gezelschapsdieren;

er wordt gehandeld vanuit een winstoogmerk.
Met behulp van deze indicaties kan in een individueel geval worden bepaald of er sprake is van bedrijfsmatig handelen. De indicaties zijn niet-cumulatief. Een indicatie kan voor een doelgroep ook helemaal niet relevant zijn.
6.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht aangenomen dat in het geval van eiseres sprake was van bedrijfsmatig handelen. De toezichthouder heeft bij de controle 16 koopovereenkomsten en een dekovereenkomst van eiseres overgelegd gekregen en op de vier koopovereenkomsten die bij het bestreden besluit zijn gevoegd is te zien dat vier honden, afkomstig van twee verschillende moeders, zijn verkocht op verschillende momenten in het jaar 2020 voor bedragen van € 1.000,-, € 2.500,- en € 3.000,-. Daarnaast heeft verweerder gewezen op berichten op de social media accounts van [naam]. Eiseres betwist niet dat die accounts en daarop geplaatste berichten van haar zijn. In die berichten wordt onder meer gesproken over hond [hond A] die meerdere generaties heeft geproduceerd, over een fokprogramma en een geslaagde fokpoging bij een andere teef, en over puppy’s die zijn verkocht, naar een nieuw baasje zijn gegaan of nog een baasje zoeken. Nu verweerder reeds op basis van de stukken en social media heeft mogen aannemen dat geen sprake was van hobbymatig maar van bedrijfsmatig handelen, is niet relevant of in het rapport van bevindingen de verklaringen van eiseres over de verkoop van honden juist zijn weergegeven. Overigens heeft verweerder de verklaringen van eiseres bij het huisbezoek ook niet als bewijs opgevoerd omdat eiseres toen ten onrechte geen cautie was gegeven. Zoals hiervoor is overwogen ligt het vervolgens op de weg van eiseres om aannemelijk te maken dat, ondanks de door verweerder genoemde aanwijzingen, geen sprake is van bedrijfsmatig handelen. Daarin is eiseres niet geslaagd. De enkele stelling dat zij alleen hobbymatig wel eens een nestje heeft gehad en geen winstoogmerk heeft is in dat kader onvoldoende.
6.5.
Verweerder heeft dus terecht geconcludeerd dat eiseres bij het fokken, verkopen en afleveren van honden bedrijfsmatig handelde in de zin van artikel 3.6 van het Besluit houders van dieren. Dit betekent dat eiseres aan de daarvoor geldende voorschriften uit paragraaf 2 van hoofdstuk 3 van het Besluit houders van dieren moest voldoen. Eiseres betwist niet dat zij haar inrichting niet heeft aangemeld, dat zij (of haar zoon) niet beschikt over een bewijs van vakbekwaamheid en dat bij de verkoop van de puppy’s geen schriftelijke informatie over de (verzorging van de) hond werd verstrekt. Verweerder heeft dan ook terecht vastgesteld dat eiseres beboetbaar feit 3, 4 en 5 heeft begaan en was bevoegd eiseres daarvoor een boete op te leggen. In de Bijlage bij de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren is het standaardboetebedrag voor deze overtredingen vastgesteld op € 1.500,-. De wetgever heeft dus reeds een afweging gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig is. Het met het Besluit houders van dieren gediende doel - het waarborgen van dierenwelzijn – staat voorop. De rechtbank vindt op zichzelf dit bedrag en het totaal van deze 3 boetes voor deze 3 overtredingen niet onredelijk. Bovendien heeft verweerder in het bestreden besluit reeds rekening gehouden met de financiële situatie van eiseres en de boetes gematigd met 50 %. In het verweerschrift erkent verweerder dat weliswaar in het bestreden besluit wordt uitgegaan van een totaalbedrag van € 3.750,- (na matiging), maar dat eiseres mocht uitgaan van een lager (door het CJIB) genoemd bedrag, namelijk € 3.000,-. Dit is echter reeds bereikt doordat verweerder erkent dat de boete voor feit 2 ten onrechte is opgelegd. Zoals hiervoor is overwogen is de boete voor feit 1 ook ten onrechte opgelegd en dus blijven alleen de boetes voor feit 3, 4 en 5 over. Het totaalbedrag van de boete voor deze drie feiten bedraagt, na halvering vanwege financiële omstandigheden, € 2.250,-. De rechtbank vindt dit bedrag evenredig.
7. Eiseres heeft ter zitting aangevoerd dat zij het vervelend vindt dat de procedure zo lang heeft geduurd en dat zij er veel stress van heeft ervaren.
7.1.
De rechtbank leest in deze grond een beroep op de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Volgens vaste jurisprudentie [3] geldt bij punitieve sancties als uitgangspunt dat de redelijke termijn is overschreden als, behoudens bijzondere omstandigheden, de rechtbank niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen uitspraak doet. De termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan een handeling heeft verricht waaraan eiseres de verwachting kon ontlenen dat het bestuursorgaan haar een boete zou opleggen; dit is in de regel het moment van het voornemen tot boeteoplegging. Voorts geldt dat de boete wordt verminderd met 5 % per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, met een maximum van in het algemeen € 2.500,-. In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met het uitbrengen van het voornemen op 7 september 2021. Op het moment van deze uitspraak is de redelijke termijn met ruim vier maanden overschreden. De rechtbank ziet in deze overschrijding aanleiding om de boete van € 2.250,- te matigen met 5 % tot een bedrag van € 2.137,50.

Conclusie en gevolgen

8. De rechtbank concludeert dat verweerder eiseres ten onrechte voor feit 1 en feit 2 een boete heeft opgelegd. Verweerder heeft voor feit 3, 4 en 5 wel terecht een (gematigde) boete opgelegd, die verder wordt gematigd vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Het beroep is dus gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank voorziet zelf in de zaak en stelt de boete vast op in totaal € 2.137,50.
9. Omdat het beroep gegrond is (vanwege het vervallen van feit 1 en 2) moet verweerder het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. Deze vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiseres een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 624,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.374,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 27 maart 2022;
  • herroept het primaire besluit;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • stelt de boete voor feit 3, 4 en 5 vast op in totaal € 2.137,50;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.374,- aan proceskosten van eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.L. van der Duijn Schouten, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2024.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een hogerberoepschrift sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kunnen zij de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kunnen zij de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Staatsblad 2014, 232 p.17 e.v.