ECLI:NL:RBROT:2024:10255

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 oktober 2024
Publicatiedatum
17 oktober 2024
Zaaknummer
ROT 22/3653
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursstrafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete voor export van verwerkte dierlijke eiwitten met herkauwers

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen een boete die haar is opgelegd voor een overtreding van de Wet dieren. De boete van € 5.000,- werd opgelegd door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit voor de export van verwerkte dierlijke eiwitten (VDE) die afkomstig waren van herkauwers naar Bangladesh. Eiseres betwistte de overtreding en voerde aan dat de zendingen als voeder voor gezelschapsdieren konden worden aangemerkt, maar de rechtbank oordeelde dat de uitzondering op het exportverbod niet van toepassing was omdat het verwerkingsbedrijf niet erkend was voor de vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren. De rechtbank concludeerde dat de boete terecht was opgelegd, maar matigde het bedrag naar € 3.250,- vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat er geen strijd was met de beginselen van ne bis in idem en una via, omdat het Openbaar Ministerie had bevestigd dat eiseres voor deze zendingen niet strafrechtelijk zou worden vervolgd. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige bewijsvoering en de toepassing van de juiste regelgeving bij de export van dierlijke eiwitten.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/3653

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres,

(gemachtigde: mr. I.E.M. Verheijen),
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, thans de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, verweerder,
(gemachtigde: mr. B.M. Kleijs).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen een boete die haar is opgelegd voor een overtreding van de Wet dieren. Met het besluit van 18 oktober 2019 heeft verweerder eiseres een boete van € 5.000,- opgelegd.
1.1.
Met het bestreden besluit van 24 juni 2022 heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard maar de boete gematigd naar € 4.000,- vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 4 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres, bijgestaan door kantoorgenoot mr. E. Benhaim, en de gemachtigde van verweerder, bijgestaan door [naam].
1.4.
Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst en verweerder in de gelegenheid gesteld om bewijsstukken en informatie te verstrekken over het strafrechtelijke onderzoek dat het Openbaar Ministerie naar eiseres is gestart in relatie tot de onderhavige boetezaak.
1.5.
Op 22 juli 2024 heeft verweerder een brief van het Openbaar Ministerie van diezelfde datum overgelegd. Eiseres heeft daarop gereageerd bij brief van 26 augustus 2024. Vervolgens heeft de rechtbank met instemming van partijen het onderzoek op 1 oktober 2024 gesloten.

Totstandkoming van het besluit

2. Verweerder heeft zijn besluit gebaseerd op een rapport van bevindingen dat op 1 juli 2019 is opgemaakt door twee toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). In dit rapport schrijven de toezichthouders dat zij op 29 november 2017 een inspectie bij eiseres hebben uitgevoerd betreffende de export van verwerkte dierlijke eiwitten (VDE), specifiek de partijen Q14083 en Q14091. De toezichthouders hebben inzage gevorderd en gekregen in het e-mailverkeer van eiseres en andere relevante stukken (zoals facturen, contracten en handelsdocumenten) met betrekking tot deze partijen. Ook heeft eiseres per e-mail van 4 december 2017 aanvullende vragen beantwoord. De toezichthouders leiden uit de verkregen informatie af dat er tussen eiseres en het bedrijf [bedrijf A] een contract is opgemaakt voor de productie van genoemde twee partijen en dat eiseres aan [bedrijf B] (hierna: [bedrijf B]) de opdracht heeft gegeven deze partijen te produceren. Ook bij [bedrijf B] is een inspectie uitgevoerd en uit de aanvoerdocumenten van de grondstoffen voor deze productie bleek de toezichthouders dat in de partijen Q14083 en Q14091 VDE afkomstig van herkauwers was ingemengd en volgens de toezichthouders had eiseres daar kennis van. Ook op de bij [bedrijf B] aangetroffen handelsdocumenten stond vermeld dat de partijen onder meer VDE van herkauwers bevatten. In documenten van eiseres stond eveneens vermeld dat het ging om PAP MIX (een VDE-mengsel) en in de bij haar aangetroffen DOCOM-formulieren van deze zendingen stond dat het daarbij onder meer ging om “ruminatia, bovidea, mammalia”. Verder leiden de toezichthouders uit een e-mail van de exportafdeling van eiseres af dat haar bekend was dat het ging om VDE dat uitsluitend bestemd kon worden voor huisdieren of niet voedselproducerende dieren, waarbij zij erop wijzen dat voeder voor gezelschapsdieren van het exportverbod van van herkauwers afkomstige VDE is uitgezonderd. De door [bedrijf B] geproduceerde mengsels VDE voldeden volgens de toezichthouders echter niet aan die uitzonderingsbepalingen omdat, gezien de aard en samenstelling van het mengsel en de afvoer in bulk in containers, er onvoldoende waarborgen zijn dat de mengsels in een later stadium niet de bestemming van voeder voor landbouwhuisdieren zullen krijgen en omdat de productielocaties van [bedrijf B] niet beschikken over een erkenning voor de productie van voeders voor gezelschapsdieren. Verder schrijven de toezichthouders in het rapport dat uit e-mailberichten en stukken bleek dat de partijen Q14083 en Q14091 in juni 2017 vanaf de locaties van [bedrijf B] in containers zijn vervoerd naar de haven van Antwerpen, vanaf daar per schip zijn vervoerd naar Griekenland en vervolgens met een ander schip zijn vervoerd naar Bangladesh en dat eiseres van het transport en de aankomst van de partijen in Bangladesh op de hoogte was. In de Traces-documenten zagen de toezichthouders echter staan dat de partijen Q14083 en Q14091 werden verzonden naar [bedrijf C] in Bulgarije. Uit navraag bij de Bulgaarse autoriteiten bleek de toezichthouders dat er geen zendingen VDE waren aangekomen bij [bedrijf C] in Bulgarije en dat dit bedrijf ook geen opslaglocatie heeft. De toezichthouders concluderen in het rapport dat eiseres een mengsel van VDE met daarin verwerkt eiwit van herkauwers als diervoeder in de handel heeft gebracht met als bestemming Bangladesh, dat deze partijen volgens de handelsdocumenten naar Bulgarije zouden worden getransporteerd maar daar niet zijn aangekomen, dat deze partijen daadwerkelijk naar Bangladesh zijn geëxporteerd en dat eiseres daar wetenschap van had en daarin een actieve rol had.
3. Op grond van het rapport van bevindingen heeft verweerder vastgesteld dat eiseres het volgende beboetbare feit heeft gepleegd:
“De exploitant heeft een mengsel van verwerkte dierlijke eiwitten met hierin van herkauwers afkomstige verwerkte dierlijke eiwitten in de handel gebracht vanuit Nederland met bestemming een derde land, met name Bangladesh.”
In het bestreden besluit stelt verweerder dat eiseres daarmee een overtreding heeft begaan van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 3.3, eerste lid, onder c, van de Regeling dierlijke producten, en met Bijlage IV, hoofdstuk V, onderdeel E, punt 2, van Verordening 999/2001.
In het primaire besluit heeft verweerder hiervoor een boete opgelegd van € 5.000,-. Dit is een verhoging van het standaardboetebedrag omdat volgens verweerder sprake is van recidive. In het bestreden besluit heeft verweerder het boetebedrag gematigd naar € 4.000,- vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiseres het beboetbare feit heeft gepleegd en of verweerder daarvoor terecht een boete heeft gegeven. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
5. De rechtbank komt tot het oordeel dat verweerder de boete terecht heeft opgelegd maar dat de boete moet worden verlaagd omdat de redelijke termijn is overschreden. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6. Eiseres betwist een overtreding te hebben begaan. Het staat niet onomstotelijk vast dat in de betreffende twee zendingen VDE afkomstig van herkauwers zat. Dit blijkt namelijk niet uit de bij het rapport van bevindingen gevoegde documentatie en is door verweerder ook overigens onvoldoende gemotiveerd. Een monster van de VDE had hierover duidelijkheid kunnen verschaffen, maar dat heeft verweerder niet genomen. Daarmee is ook eiseres de mogelijkheid ontnomen om zelf ten behoeve van haar verdediging monsters te laten testen. Voor zover de betreffende zendingen wél van herkauwers afkomstige VDE bevatten, stelt eiseres dat werd voldaan aan de voorwaarden voor afwijking van het exportverbod, omdat sprake was van voeder voor gezelschapsdieren en eiseres over de vereiste registraties beschikt. Zij wijst daarbij op twee verklaringen van ontvangende partijen waaruit blijkt dat is gewaarborgd dat de mengsels niet de bestemming van voeder voor landbouwhuisdieren zullen krijgen. Verweerder heeft ook niet aangetoond dat de zendingen op andere wijze dan als voeder voor gezelschapsdieren worden gebruikt. Verweerder heeft niet vastgesteld wat de aard en de samenstelling van de mengsels is geweest en het enkele gegeven dat ze zijn afgevoerd in bulk in containers biedt onvoldoende grondslag voor het standpunt dat de mengsels in een later stadium de bestemming van voeder voor landbouwhuisdieren kunnen krijgen. Daarbij heeft verweerder ten onrechte geen rekening gehouden met de wijzing van onderdeel E, hoofdstuk V, Bijlage IV, van Verordening 999/2001 per 1 juli 2017, waarbij de regels voor uitvoer van van herkauwers afkomstige VDE zijn versoepeld. Verweerder heeft onvoldoende onderbouwd dat eiseres een overtreding heeft begaan en het bestreden besluit is daarmee onvoldoende gemotiveerd en de bewijsvoering onzorgvuldig, aldus eiseres.
6.1.
Het gaat in deze zaak om voorschriften in onderdeel E van hoofdstuk V van Bijlage IV van Verordening 999/2001; de relevante voorschriften zijn in de bijlage bij deze uitspraak opgenomen. Tot 1 juli 2017 stond in punt 1 van genoemd onderdeel E dat de uitvoer van van herkauwers afkomstige VDE en van producten die dergelijke eiwitten bevatten, verboden is, maar dat dit niet geldt voor verwerkt voeder voor gezelschapsdieren dat in een erkende inrichting voor voeder voor gezelschapsdieren is verwerkt en overeenkomstig de wetgeving van de Unie is verpakt en geëtiketteerd. Vanaf 1 juli 2017 staat een soortgelijk voorschrift in punt 2 van onderdeel E, hoofdstuk V, Bijlage IV, van Verordening 999/2001. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de per 1 juli 2017 gewijzigde regelgeving niet van toepassing was ten tijde van de overtreding (omdat de zendingen in juni 2017 zijn aangevangen), maar verweerder verwijst in het bestreden besluit wel telkens impliciet naar genoemd punt 2, dus de gewijzigde regelgeving. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat bedoeld is te verwijzen naar de oude regelgeving, dus punt 1, zoals die gold tot 1 juli 2017, en dat de verwijzing naar punt 2 in het bestreden besluit onjuist is. De rechtbank is van oordeel dat gelet op die onjuiste verwijzing een motiveringsgebrek aan het bestreden besluit kleeft. Het is evenwel aannemelijk dat eiseres door dit motiveringsgebrek niet is benadeeld, nu zij er kennelijk (gelet op de gronden van bezwaar en beroep) ook van uit is gegaan dat verweerder het oude recht heeft toegepast. Eiseres heeft ook niet gesteld dat verweerder dit ten onrechte heeft gedaan. De rechtbank ziet daarom aanleiding om het motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren.
6.2.
In de regelgeving die gold tot 1 juli 2017 (punt 1 van onderdeel E, hoofdstuk V, Bijlage IV, van Verordening 999/2001) was dus een verbod tot uitvoer van van herkauwers afkomstige VDE opgenomen. Niet in geschil is dat de partijen Q14083 en Q14091 VDE bevatten en naar Bangladesh zijn verzonden en aldaar zijn ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ook voldoende bewezen dat deze twee zendingen van herkauwers afkomstige VDE bevatten. Bij het rapport van bevindingen is een groot aantal documenten gevoegd waaruit dit duidelijk blijkt. Zo volgt uit die documenten dat de partijen Q14083 en Q14091 bestaan uit een mengsel van door meerdere bedrijven geleverde VDE [1] en uit de bij Van der Stroom aangetroffen handelsdocumenten van die leveringen [2] blijkt dat het daarbij onder meer gaat om van herkauwers afkomstige VDE. [3] Daarnaast staat ook in de handelsdocumenten (de Docomformulieren) [4] van de partijen Q14083 en Q14091 zelf vermeld dat het gaat om VDE (“Processed Aminal Protein”), die onder meer afkomstig zijn van herkauwers (“Ruminantia”) of runderen (“Bovidae”). Ook als de handelsdocumenten van de partijen Q14083 en Q14091 niet door eiseres maar door Van der Stroom zijn opgesteld, neemt dat niet weg dat op die documenten eiseres als verzender staat vermeld. Bovendien zijn die documenten in de eigen administratie van eiseres aangetroffen en reeds daarom moet eiseres bekend worden verondersteld met de op die documenten vermelde inhoud van de partijen Q14083 en Q14091. Nu uit alle bij het rapport van bevindingen gevoegde documenten zonder twijfel kan worden geconcludeerd dat de partijen Q14083 en Q14091 van herkauwers afkomstige VDE bevatten, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om een monster van de partijen te nemen, zoals door eiseres gewenst. Overigens was dit praktisch gezien ook niet mogelijk, nu de partijen ten tijde van de controle al waren verzonden naar Bangladesh.
6.3.
Verweerder heeft dus terecht vastgesteld dat eiseres van herkauwers afkomstige VDE heeft uitgevoerd naar Bangladesh, terwijl dit gelet op punt 1, onderdeel E, hoofdstuk V, Bijlage IV, van Verordening 999/2001 (in beginsel) verboden was. Eiseres heeft zich beroepen op de uitzondering op dit verbod die eveneens in punt 1 is opgenomen, maar dat beroep slaagt niet. Alleen als sprake is van verwerkt voeder voor gezelschapsdieren dat in een erkende inrichting voor voeder voor gezelschapsdieren is verwerkt en overeenkomstig de wetgeving van de Unie is verpakt en geëtiketteerd, geldt het uitvoerverbod niet. Niet in geschil is dat [bedrijf B] destijds geen erkenning had voor de vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren. Reeds daarom gold voor de door [bedrijf B] gemengde partijen Q14083 en Q14091 geen uitzondering op het uitvoerverbod. Overigens is de rechtbank met verweerder van oordeel dat die uitzondering ook niet gold omdat de partijen Q14083 en Q14091 niet als voeder voor gezelschapsdieren kunnen worden aangemerkt. In een uitspraak van 8 januari 2014 [5] heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) geoordeeld dat het begrip “voeder voor gezelschapsdieren” restrictief moet worden uitgelegd en dat voeder voor gezelschapsdieren niet als zodanig kan worden aangemerkt, indien het kan worden gebruikt voor vervoedering aan landbouwhuisdieren. Eiseres heeft twee verklaringen overgelegd waarin de ontvangers van haar VDE verklaren dat de VDE alleen als “petfood” wordt gebruikt, maar deze bieden op zichzelf nog niet voldoende waarborgen dat de VDE daadwerkelijk niet in een later stadium alsnog in voeder voor landbouwdieren terecht zal komen. Ter beantwoording van de vraag of de uitzonderingsbepaling van toepassing is, heeft verweerder volgens het CBb de bevoegdheid te beoordelen of, gelet op objectieve criteria zoals de aard en samenstelling van het product, de inrichting van het producerende bedrijf, het verwerkingsstadium, de wijze van aanbieding, de verpakking en de prijs van het product, alsmede op het bedrijf van de afnemer, redelijkerwijze voldoende waarborgen bestaan dat het te exporteren product, ondanks de gestelde bestemming als voeder voor gezelschapsdieren, niet in een later stadium de bestemming van voeder voor landbouwhuisdieren zal krijgen. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder terecht dat gezien de aard en samenstelling van de partijen Q14083 en Q14091 en de afvoer in bulk in containers er onvoldoende waarborgen zijn dat het mengsel in een later stadium niet de bestemming van voeder voor landbouwhuisdieren zal krijgen.
6.4.
Zoals hiervoor is overwogen is onderdeel E, hoofdstuk V, Bijlage IV, van Verordening 999/2001 per 1 juli 2017 gewijzigd [6] en eiseres heeft gesteld dat daarbij sprake was van een versoepeling waarmee verweerder rekening had moeten houden. Op grond van artikel 5:46, vierde lid, van de Awb gelezen in samenhang met artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan, de voor de vermeende overtreder gunstigste bepaling toegepast. De rechtbank stelt vast dat het uitvoerverbod in punt 1 van de oude regelgeving ook na de wijziging per 1 juli 2017 weer in onderdeel E is opgenomen, maar dat onder punt 2 de inhoud van het uitvoerverbod en de daarop geldende uitzondering voor voeder voor gezelschapsdieren niet is gewijzigd. Van een gunstigere regeling ten aanzien van het uitvoerverbod voor van herkauwers afkomstige VDE is dus geen sprake. Wel is sprake van een gunstigere regeling in punt 1 in het per 1 juli 2017 gewijzigd onderdeel E, nu daarin onder voorwaarden de uitvoer van van herkauwers afkomstige VDE wordt toegestaan, terwijl dit voorheen verboden was. Zoals verweerder evenwel ter zitting heeft toegelicht is die gunstigere regeling niet op eiseres van toepassing, omdat niet aan de in punt 1 genoemde voorwaarden wordt voldaan. Eiseres heeft ook niet gesteld dat zij wel aan die voorwaarden voldoet. Het is de rechtbank dus niet gebleken dat sprake is van na de overtredingen gewijzigde en voor eiseres gunstigere regelgeving.
6.5.
De rechtbank concludeert dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiseres met de verzending van de partijen Q14083 en Q14091 het destijds geldende punt 1, onderdeel E, hoofdstuk V, Bijlage IV, van Verordening 999/2001 heeft overtreden. Op grond van artikel 8.7, gelezen in samenhang met artikel 8.6 en artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren en met artikel 3.3, eerste lid, onder c, van de Regeling dierlijke producten, was verweerder in beginsel bevoegd eiseres daarvoor een boete op te leggen.
7. Eiseres voert aan dat sprake is van strijd met de beginselen van ne bis in idem en una via omdat er al een strafrechtelijk onderzoek loopt naar eiseres betreffende de export van VDE van runderen in de periode van 2016 tot 2020. Dat onderzoek beslaat dus ook de zendingen waarvoor eiseres nu een bestuursrechtelijke boete krijgt. In het strafdossier worden deze zendingen ook veelvuldig genoemd. Er is dus in de strafzaak en de onderhavige zaak sprake van hetzelfde feit, dezelfde periode en dezelfde overtreding. Nu de strafrechtelijke vervolging eerder is aangevangen, mocht de bestuurlijke boete niet worden opgelegd, aldus eiseres.
7.1.
Naar aanleiding van deze grond van eiseres heeft de rechtbank op de zitting het onderzoek geschorst en verweerder de gelegenheid gegeven bewijsstukken te overleggen dat het Openbaar Ministerie heeft toegezegd dat geen strafvervolging plaatsvindt voor de twee zendingen waarvoor in de onderhavige zaak een boete is opgelegd. Verder is verweerder gevraagd toe te lichten waarom deze twee zendingen afzonderlijk via een bestuursrechtelijke procedure worden afgedaan en waarom het niet voor de hand ligt om ook deze twee zendingen mee te laten nemen in de strafrechtelijke procedure. Na de zitting heeft verweerder een brief overgelegd waarin het Openbaar Ministerie schrijft dat destijds met de NVWA uitdrukkelijk is afgesproken dat de zaken die reeds in het bestuursrechtelijke traject waren opgepakt geen onderwerp zouden worden van het strafrechtelijk onderzoek, dat de zendingen Q14083 en Q14091 reeds in het kader van het bestuursrechtelijke toezicht waren opgepakt toen het strafrechtelijke onderzoek is gestart en dat het Openbaar Ministerie eiseres niet strafrechtelijk zal vervolgen ter zake van deze zendingen. In de brief is verder vermeld dat het Openbaar Ministerie in het strafrechtelijke onderzoek nog geen vervolgingsbeslissing heeft genomen. Hoewel verweerder met deze brief niet op alle vragen van de rechtbank antwoord heeft gegeven, staat voor de rechtbank gelet op de informatie van het Openbaar Ministerie wel vast dat de opgelegde bestuurlijke boete niet in strijd is met de beginselen van ne bis in idem en una via. Voor zover al sprake zal zijn van strafrechtelijke vervolging van eiseres voor overtreding van dezelfde voorschriften van Verordening 999/2001, is duidelijk dat die vervolging niet zal zien op de twee zendingen VDE die aanleiding zijn geweest voor de onderhavige bestuurlijke boete. Van dubbele bestraffing en vervolging voor hetzelfde feit is dus geen sprake. Dat in het strafdossier wel informatie over de betreffende twee zendingen is opgenomen (wat het Openbaar Ministerie ook erkent) doet niet af aan de ondubbelzinnige mededeling van het Openbaar Ministerie dat eiseres voor die twee zendingen niet strafrechtelijk zal worden vervolgd.
8. Eiseres voert aan dat deze zaak lang heeft geduurd en dat de redelijke termijn is overschreden.
8.1.
Volgens vaste jurisprudentie [7] geldt bij punitieve sancties als uitgangspunt dat de redelijke termijn is overschreden als, behoudens bijzondere omstandigheden, de rechtbank niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen uitspraak doet. De termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan een handeling heeft verricht waaraan eiseres de verwachting kon ontlenen dat het bestuursorgaan haar een boete zou opleggen; dit is in de regel het moment van het voornemen tot boeteoplegging. Voorts geldt dat de boete wordt verminderd met 5 % per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden.
8.2.
In deze zaak is de redelijke termijn aangevangen met het uitbrengen van het voornemen op 16 juli 2019. Op het moment van deze uitspraak is de redelijke termijn met drie en een half jaar overschreden. Verweerder heeft in het bestreden besluit de oorspronkelijke boete van € 5.000,- reeds met 20 % gematigd voor een overschrijding van de redelijke termijn met maximaal twee jaar. De rechtbank zal de oorspronkelijke boete verder matigen met in totaal 35 % voor de totale overschrijding van de redelijke termijn tot aan deze uitspraak. De rechtbank stelt de boete vast op € 3.250,-.

Conclusie en gevolgen

9. Uit al het voorgaande volgt dus dat verweerder terecht de boete heeft opgelegd, maar dat het boetebedrag moet worden verlaagd omdat de redelijke termijn is overschreden. Omdat de rechtbank het boetebedrag verlaagt, wordt het bestreden besluit in zoverre vernietigd en het primaire besluit in zoverre herroepen. Het beroep is dus gegrond.
10. De rechtbank ziet in de toepassing van artikel 6:22 van de Awb aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,-). Ook moet verweerder aan eiseres het griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 24 juni 2022, voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
  • herroept het primaire besluit, voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • stelt de boete vast op € 3.250,-;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 365,- aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten van eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, voorzitter, en mr. A.M.J. Adriaansen en mr. S. Veling, leden, in aanwezigheid van mr. A.L. van der Duijn Schouten, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2024.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een hogerberoepschrift sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kunnen zij de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kunnen zij de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

BIJLAGE: relevante voorschriften uit Verordening 999/2001

Punt 1, onderdeel E, hoofdstuk V, Bijlage IV, van Verordening 999/2001, zoals deze gold tot 1 juli 2017
1. De uitvoer van van herkauwers afkomstige verwerkte dierlijke eiwitten en van producten die dergelijke eiwitten bevatten, is verboden.
In afwijking hiervan geldt dat verbod niet voor verwerkt voeder voor gezelschapsdieren dat van herkauwers afkomstige verwerkte dierlijke eiwitten bevat en dat in een erkende inrichting voor voeder voor gezelschapsdieren overeenkomstig artikel 24 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 is verwerkt en overeenkomstig de wetgeving van de Unie is verpakt en geëtiketteerd.
Punt 1 en 2, onderdeel E, hoofdstuk V, Bijlage IV, van Verordening 999/2001, zoals deze gold na de wijzing bij Verordening 2017/893 per 1 juli 2017
De uitvoer van van herkauwers afkomstige verwerkte dierlijke eiwitten of van van zowel herkauwers als niet-herkauwers afkomstige verwerkte dierlijke eiwitten, wordt alleen onder de volgende voorwaarden toegestaan:
de verwerkte dierlijke eiwitten worden rechtstreeks in gesloten recipiënten vervoerd van het verwerkingsbedrijf van de productie naar de plaats van uitgang van het grondgebied van de Unie, wat een in bijlage I bij Beschikking 2009/821/EG van de Commissie ( 24 ) opgenomen erkende grensinspectiepost is. Vooraleer de verwerkte dierlijke eiwitten het grondgebied van de Unie verlaten, moet de voor het vervoer verantwoordelijke exploitant de bevoegde autoriteit bij die grensinspectiepost op de hoogte brengen van de aankomst van de zending aan de plaats van uitgang;
de zending gaat vergezeld van een naar behoren ingevuld handelsdocument dat overeenkomstig het model in punt 6 van hoofdstuk III van bijlage VIII bij Verordening (EU) nr. 142/2011 is opgesteld en is afgegeven via het door Beschikking 2004/292/EG van de Commissie ( 25 ) ingevoerde geïntegreerde veterinaire computersysteem (Traces). Op dat handelsdocument moet de grensinspectiepost waar de zending het land verlaat worden aangeduid als punt van uitgang in vak I.28;
wanneer de zending aankomt op het punt van uitgang, controleert de bevoegde autoriteit aan de grensinspectiepost de zegel van elke container die aan de grensinspectiepost wordt aangeboden.
In afwijking hiervan mag de bevoegde autoriteit aan de grensinspectiepost op basis van een risico-analyse beslissen de zegel van de container steekproefsgewijs te controleren.
Indien de controle van de zegel niet toereikend is, moet de zending worden vernietigd of worden teruggezonden naar de inrichting van oorsprong.
De bevoegde autoriteit aan de grensinspectiepost stelt de voor de inrichting van oorsprong bevoegde autoriteit via Traces in kennis van de aankomst van de zending aan het punt van uitgang en, wanneer van toepassing, van het resultaat van de controle van de zegel en van getroffen corrigerende maatregelen;
de voor de inrichting van oorsprong bevoegde autoriteit voert regelmatige officiële controles uit om de correcte uitvoering van de punten a) en b) te controleren, en om te controleren dat de bevestiging van de uitgevoerde controle aan het uitgangspunt voor elke zending verwerkte dierlijke eiwitten afkomstig van herkauwers voor uitvoer van de bevoegde autoriteit aan de grensinspectiepost via Traces werd ontvangen.
2. Onverminderd punt 1 is de uitvoer van producten die verwerkte dierlijke eiwitten afkomstig van herkauwers bevatten, verboden.
In afwijking hiervan is dat verbod niet van toepassing op verwerkt voeder voor gezelschapsdieren dat verwerkte dierlijke eiwitten afkomstig van herkauwers bevat, dat:
overeenkomstig artikel 24 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 in een erkende inrichting voor voeder voor gezelschapsdieren is verwerkt, en
overeenkomstig de wetgeving van de Unie is verpakt en geëtiketteerd.

Voetnoten

1.Bijlagen 7A, 8A, 9A en 10A bij het rapport van bevindingen
2.Bijlagen 44 en 45 bij het rapport van bevindingen
3.Op de handelsdocumenten staat “P.A.P.”, een afkorting voor Processed Animal Protein, en “ruminants”.
4.Bijlagen 18A, 18B, 18C, 18D, 23A, 23B, 23C, 23D en 23E bij het rapport van bevindingen
6.Bij Verordening (EU) 2017/893 van de Commissie van 24 mei 2017 tot wijziging van de bijlagen I en IV bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad, en van de bijlagen X, XIV en XV bij Verordening (EU) nr. 142/2011 van de Commissie wat de bepalingen inzake verwerkte dierlijke eiwitten betreft