9.Uit de hiervoor aangehaalde unierechtelijke bepalingen en overwegingen, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat met betrekking tot de export van dierlijke producten als hoofdregel geldt dat de uitvoer van van herkauwers afkomstige verwerkte dierlijke eiwitten en van producten die dergelijke eiwitten bevatten verboden is. Met deze hoofdregel beoogt de Uniewetgever, zoals onder meer blijkt uit de overwegingen 10 tot en met 11bis van de preambule bij Verordening (EG) nr. 999/2001, de gezondheid van mens en dier overeenkomstig het voorzorgsbeginsel te beschermen. Van deze hoofdregel is, blijkens de tweede volzin, punt 1, Deel E, hoofdstuk V, Bijlage IV, bij deze verordening, uitgezonderd voeder voor gezelschapsdieren. Daarin is met zoveel woorden bepaald dat dit uitvoerverbod niet geldt voor verwerkt voeder voor gezelschapsdieren, met inbegrip van voeder in blik dat van herkauwers afkomstige verwerkte dierlijke eiwitten bevat en dat een behandeling heeft ondergaan en overeenkomstig de wetgeving van de Unie is geëtiketteerd. Het in deze uitzonderingsbepaling opgenomen begrip “voeder voor gezelschapsdieren” heeft, ook indien het desbetreffende voeder een behandeling heeft ondergaan en overeenkomstig de wetgeving van de Unie is geëtiketteerd, zelfstandige betekenis en moet, gelet op de context waarin het is geplaatst, restrictief worden uitgelegd. Meer in het bijzonder dient bij die uitleg te worden betrokken dat uit punt 19, Bijlage I, in samenhang met artikel 24, tweede lid, Verordening (EU) nr. 241/2011 volgt dat voeder voor gezelschapsdieren niet als zodanig kan worden aangemerkt, indien het kan worden gebruikt voor vervoedering aan landbouwhuisdieren.
De beantwoording van de vraag of dit laatste wel of niet het geval is, dient gelet op het toepasselijk samenstel van bepalingen naar het oordeel van het College dan ook – anders dan appellante kennelijk wil betogen – niet uitsluitend plaats te vinden op basis van de feitelijke constatering dat het voer in geschikte verhoudingen is gemengd met andere voederbestanddelen die gewoonlijk door de betrokken soort gezelschapsdieren worden gegeten. Een dergelijke omstandigheid vormt immers in beginsel geen belemmering dat het voeder als (bestanddeel van) voeder door landbouwhuisdieren wordt genuttigd en dat het dus kan worden gebruikt als voeder voor landbouwhuisdieren. Een redelijke uitleg van deze uitzonderingsbepaling brengt mee dat verweerder de beantwoording van de hier bedoelde vraag mede beoordeelt aan de hand van alle feiten en omstandigheden die een objectieve aanwijzing kunnen vormen voor de (al dan niet) aannemelijkheid van de gestelde bestemming, te weten voeder voor gezelschapsdieren, en van het daadwerkelijk gebruik overeenkomstig de bestemming als voeder voor gezelschapsdieren. Met andere woorden, ter beantwoording van de vraag of de uitzonderingsbepaling van toepassing is, heeft verweerder de bevoegdheid te beoordelen of, gelet op objectieve criteria zoals de aard en samenstelling van het product, de inrichting van het producerende bedrijf, het verwerkingsstadium, de wijze van aanbieding, de verpakking en de prijs van het product, alsmede op het bedrijf van de afnemer, redelijkerwijze voldoende waarborgen bestaan dat het te exporteren product niet, ondanks de gestelde bestemming als voeder voor gezelschapsdieren, in een later stadium de bestemming van voeder voor landbouwhuisdieren zal krijgen.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder, mede in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen omtrent doel en strekking van het hier aan de orde zijnde uitvoerverbod en de beperkte uitzonderingsmogelijkheden daarop, redelijkerwijs kunnen oordelen dat die waarborgen ten aanzien van het product van appellante in onvoldoende mate aanwezig zijn. Verweerders onbetwiste vaststellingen dat het product een meelvorm heeft, dat het product in (nieuwe) zakken met een inhoud van 25.000 kg, die in een container worden gehangen (inner liners), wordt uitgevoerd en dat de afnemers in derde landen van het product (ook) voeder voor landbouwhuisdieren produceren, zijn aanwijzingen dat het product van appellante in ieder geval in economische zin niet ongeschikt is als voeder voor landbouwhuisdieren en roept voorts ernstige twijfel op met betrekking tot de vraag of hier wel sprake is van een verpakking als bedoeld in Bijlage XIII bij Verordening (EU) nr. 142/2011.
De enkele, door verweerder betwiste, stelling van appellante dat het in andere lidstaten van de Europese Unie wel wordt toegestaan een dergelijk product als voeder voor gezelschapsdieren te exporteren, doet aan het voorgaande niet af.