ECLI:NL:CBB:2017:435

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 november 2017
Publicatiedatum
6 februari 2018
Zaaknummer
17/239 ea
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering erkenning voor vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren op basis van onvoldoende waarborgen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 november 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen Handelsonderneming [naam 1] B.V. en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante had aanvragen ingediend voor erkenningen voor het vervaardigen van voeder voor gezelschapsdieren, maar deze aanvragen zijn door de staatssecretaris afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat onvoldoende gewaarborgd was dat het te exporteren product niet, ondanks de gestelde bestemming als voeder voor gezelschapsdieren, in een later stadium de bestemming van voeder voor landbouwhuisdieren zou krijgen. De appellante voerde aan dat de beoordeling van de aanvragen onjuist was, omdat enkel het eindproduct was beoordeeld en niet de inrichting zelf. Het College oordeelde echter dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de aanvragen niet konden worden goedgekeurd, omdat de samenstelling van het product en de wijze van aanbieding onvoldoende waarborgen boden dat het product niet voor landbouwhuisdieren zou worden gebruikt. Het College concludeerde dat de aanvragen op goede gronden waren geweigerd en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 17/239, 17/240, 17/241, 17/242 en 17/243
11350

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 november 2017 in de zaak tussen

Handelsonderneming [naam 1] B.V., te [plaats 1] , appellante

(gemachtigde: mr. J. Groot),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman).

Procesverloop

Bij besluiten van 26 juli 2016 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvragen van appellante om erkenningen voor de verschillende vestigingen van haar bedrijf voor het vervaardigen van voeder voor gezelschapsdieren afgewezen.
Bij besluiten van 18, 23 en 25 januari 2017 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2017.
Appellante, vertegenwoordigd door [naam 2] , is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Voor appellante is voorts verschenen [naam 3] , werkzaam bij [naam 4] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor verweerder is voorts verschenen [naam 5] .

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Appellante exploiteert een opslag voor (onder meer) van herkauwers afkomstige verwerkte dierlijke eiwitten en heeft vestigingen te [plaats 2] , [plaats 3] ,
[plaats 4] en [plaats 5] . De verwerkte dierlijke eiwitten worden in de opslag gemengd met soja- of tarwemeel (99% verwerkte dierlijke eiwitten en 1% soja- of tarwemeel) en in opdracht uitgevoerd naar derde landen als complementair diervoeder.
1.2
Op 4 februari 2016 heeft appellante voor vijf vestigingen aanvragen ingediend voor een erkenning voor het vervaardigen van voeder voor gezelschapsdieren (inclusief hondenkluiven) uitsluitend uit afgeleide producten van categorie 3-materiaal, als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onder e, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (Verordening 1069/2009).
1.3
Naar aanleiding van deze aanvragen hebben op 18 en 21 april 2016 inspecties door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit plaatsgevonden.
1.3
Bij de primaire besluiten heeft verweerder de aanvragen om erkenning afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard en de primaire besluiten gehandhaafd. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat de samenstelling van het product (hoofdzakelijk verwerkte dierlijke eiwitten, ook afkomstig van herkauwers) en de wijze waarop appellante dit product in de handel wil brengen (bulk, in zogenaamde ‘inliners’ in containers), maakt dat dit product niet definitief ongeschikt is als voeder voor landbouwhuisdieren of voor andere in artikel 36, onder a, van Verordening 1069/2009 genoemde doeleinden. Daarmee valt het product volgens verweerder niet aan te merken als voeder voor gezelschapsdieren. Het verlenen van erkenning zonder te beoordelen of sprake is van de vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren zou in strijd zijn met Verordening 1069/2009. Tot slot is tijdens de inspecties op 18 en 21 april 2016 gebleken dat het productieproces van appellante, met uitzondering van de vestiging in [plaats 5] , een gevaar voor verontreiniging van het product in zich draagt.
3. Appellante voert aan dat door verweerder een onjuist toetsingskader wordt gehanteerd, nu enkel het eindproduct is beoordeeld, terwijl vooreerst moet worden beoordeeld of de inrichting zelf voldoet aan de in Verordening (EG) 1069/2009 en Verordening (EG) nr. 142/2011 gestelde criteria betreffende het fabricageproces, de infrastructuur en de uitrusting. De door verweerder gemaakte verwijzing naar de uitspraak van het College van 8 januari 2014,
ECLI:NL:CBB:2014:4 (http://pi.rechtspraak.minjus.nl/deeplink/ecli?id=ECLI:NL:CBB:2014:4), gaat niet op, nu appellante voldoet aan voornoemde criteria. Volgens appellante dient haar product overigens wel degelijk te worden gekwalificeerd als verwerkt voeder voor gezelschapsdieren en wordt voldoende gewaarborgd dat haar product als zodanig wordt gebruikt. Appellante betoogt tot slot dat zij een veilige werkwijze hanteert en dat er daarom geen sprake is van een risico op besmetting.
3.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat onvoldoende wordt gewaarborgd dat de geëxporteerde dierlijke eiwitten niet gebruikt zullen worden bij de productie van voeders voor landbouwdieren. Verweerder wijst in dit verband op de uitspraak van het College van
8 januari 2014, ECLI:NL:CBB:2014:4, die volgens verweerder in alle opzichten valt te vergelijken met deze zaak.
3.2
Verordening 1069/2009 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 24
Erkenning van inrichtingen of bedrijven
1. De exploitanten zorgen ervoor dat de inrichtingen of bedrijven onder hun controle door de bevoegde autoriteit worden erkend, als deze inrichtingen of bedrijven een of meer van de volgende activiteiten uitvoeren:
(…)
e) vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren;
(…)”
Verordening (EU) Nr. 142/2011 van de Commissie van 25 februari 2011 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot uitvoering van Richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde monsters en producten die vrijgesteld zijn van veterinaire controles aan de grens krachtens die richtlijn. (Verordening 142/2011) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 2
Definities
Voor de toepassing van deze verordening gelden de definities in bijlage I.
Artikel 24
Voeder voor gezelschapsdieren en andere afgeleide producten
(…)
2. Wanneer een dierlijk bijproduct of een afgeleid product gebruikt kan worden voor vervoedering aan landbouwhuisdieren of voor andere in artikel 36, onder a), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 genoemde doeleinden, wordt het dierlijke bijproduct of het afgeleide product in de handel gebracht, met uitzondering van invoer, overeenkomstig de specifieke eisen voor verwerkte dierlijke eiwitten van bijlage X, hoofdstuk II, bij deze verordening, mits bijlage XIII bij deze verordening geen specifieke eisen aan dergelijke producten stelt.
(…)
BIJLAGE I
DEFINITIES ALS BEDOELD IN ARTIKEL 2
Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:
(…)
19. „voeder voor gezelschapsdieren”: diervoeders, met uitzondering van het in artikel 24, lid 2, bedoelde materiaal, voor gebruik als voeder voor gezelschapsdieren, en hondenkluiven die bestaan uit dierlijke bijproducten of daarvan afgeleide producten, die
a) ander categorie 3-materiaal bevatten dan het in artikel 10, onder n), o) en p), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 genoemde materiaal, en
b) ingevoerd categorie 1-materiaal kunnen bevatten dat bestaat uit dierlijke bijproducten afkomstig van dieren die een illegale behandeling als gedefinieerd in artikel 1, lid 2, onder d), van Richtlijn 96/22/EG of artikel 2, onder b), van Richtlijn 96/23/EG hebben ondergaan; ”
4. Het College is met verweerder van oordeel dat om te bepalen of appellante in aanmerking komt voor de door haar aangevraagde erkenningen als bedoeld in artikel 24, onder e, van Verordening 1069/2009, dient te worden beoordeeld of daadwerkelijk sprake is van de vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren. Anders dan appellante meent, is het niet voldoende om te toetsen of haar inrichtingen voldoen aan de gestelde criteria omtrent het fabricageproces, de infrastructuur en de uitrusting. Voornoemd artikel eist immers dat de exploitant dient te zorgen voor een erkenning door de bevoegde autoriteiten, indien sprake is van het vervaardigen van voeder voor gezelschapsdieren. Verweerder wijst er daarom terecht op dat een erkenning voor voornoemde activiteit, zonder een beoordeling van het te vervaardigen product, daarmee in strijd is.
5. Gelet op de vorige overweging volgt het College appellante voorts niet in haar stelling dat de uitspraak van het College van 8 januari 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:4) niet aan de orde is.
In deze uitspraak heeft het College geoordeeld dat bij de uitleg van het begrip “voeder voor gezelschapsdieren” dient te worden betrokken dat uit punt 19, Bijlage I, in samenhang met artikel 24, tweede lid, Verordening 142/2011 volgt dat voeder voor gezelschapsdieren niet als zodanig kan worden aangemerkt, indien het kan worden gebruikt voor vervoedering aan landbouwhuisdieren.
De beantwoording van de vraag of sprake is van voeder voor gezelschapsdieren dient door verweerder mede te worden beoordeeld aan de hand van alle feiten en omstandigheden die een objectieve aanwijzing kunnen vormen voor de (al dan niet) aannemelijkheid van de gestelde bestemming, te weten voeder voor gezelschapsdieren, en van het daadwerkelijk gebruik overeenkomstig deze bestemming. Verweerder heeft volgens het College de bevoegdheid te beoordelen of, gelet op objectieve criteria, zoals de aard en samenstelling van het product, de inrichting van het producerende bedrijf, het verwerkingsstadium, de wijze van aanbieding, de verpakking en de prijs van het product, alsmede op het bedrijf van de afnemer, redelijkerwijze voldoende waarborgen bestaan dat het te exporteren product niet, ondanks de gestelde bestemming als voeder voor gezelschapsdieren, in een later stadium de bestemming van voeder voor landbouwhuisdieren zal krijgen.
5.1
Naar het oordeel van het College heeft verweerder redelijkerwijs kunnen oordelen dat voornoemde waarborgen ten aanzien van het product van appellante in onvoldoende mate aanwezig zijn. Het College overweegt hiertoe als volgt.
5.2
Niet in geschil is dat het product van appellante, voor 99% bestaande uit verwerkte dierlijke eiwitten met hierin eiwitten van herkauwers en voor 1% uit plantaardig materiaal, in deze vorm niet geschikt is om aan gezelschapsdieren te vervoederen en geen eindproduct is. Het product van appellante is slechts een grondstof en dient door de afnemers hiervan verder verwerkt te worden tot kant-en-klaar voeder voor gezelschapsdieren. Het product van appellante is derhalve slechts een stap in het productieproces ter vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren. Appellante heeft daarnaast ter zitting erkend dat het door haar geproduceerde product niet ongeschikt is om als (ingrediënt van) voeder voor landbouwhuisdieren te worden gebruikt. Gelet op de samenstelling van het product is dan ook niet uitgesloten dat het, behalve als grondstof voor voeder voor gezelschapsdieren, ook zal worden gebruikt voor vervoedering aan landbouwhuisdieren.
5.2.1
Verweerder heeft voorts van belang mogen achten dat het product van appellante wordt aangeboden in containers met een inhoud van ongeveer 25.000 kg in een zak ter grootte van een container. Verweerder heeft zich daarbij in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze wijze van aanbieding het product niet definitief ongeschikt maakt als voeder voor landbouwhuisdieren. Hieraan doet niet af de stelling van appellante dat de wijze van aanbieding en verpakking zijn gelegen in de wensen van de ontvangers in verband met hun apparatuur en productiemethode(n) en dat bij complementary petfood het juist begrijpelijk is dat verpakking en aanbieding in bulk geschieden, omdat de ontvanger het complementary petfood tot een complete petfood maakt.
Appellante heeft voorts onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat de afnemers van haar product in derde landen (onder meer Vietnam en Bangladesh), dit product daadwerkelijk verwerken tot voeders voor gezelschapsdieren, zoals verweerder ter zitting nog heeft aangegeven.
5.2.2
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat gelet op de aard en samenstelling van het product, het verwerkingsstadium, de wijze van aanbieding en de verpakking, onvoldoende waarborgen bestaan dat het product van appellante, ondanks de gestelde bestemming als voeder voor gezelschapsdieren, in een later stadium niet de bestemming van voeder voor landbouwhuisdieren zal krijgen.
5.3
Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder, nu geen sprake is van de vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren in de zin van artikel 24, eerste lid, onder e, van Verordening 1069/2009, de door appellante aangevraagde erkenningen als bedoeld in dat artikel op goede gronden geweigerd. Gelet op dit oordeel behoeven de overige gronden van appellante, waaronder de stelling dat sprake is van een veilige werkwijze, geen bespreking.
6. Het beroep is ongegrond
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.E. Doolaard, mr. S.C. Stuldreher en mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 november 2017.
w.g. W.E. Doolaard w.g. A. Verhoeven