Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 1 november 2017 in de zaak tussen
Handelsonderneming [naam 1] B.V., te [plaats 1] , appellante
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
[plaats 4] en [plaats 5] . De verwerkte dierlijke eiwitten worden in de opslag gemengd met soja- of tarwemeel (99% verwerkte dierlijke eiwitten en 1% soja- of tarwemeel) en in opdracht uitgevoerd naar derde landen als complementair diervoeder.
ECLI:NL:CBB:2014:4 (http://pi.rechtspraak.minjus.nl/deeplink/ecli?id=ECLI:NL:CBB:2014:4), gaat niet op, nu appellante voldoet aan voornoemde criteria. Volgens appellante dient haar product overigens wel degelijk te worden gekwalificeerd als verwerkt voeder voor gezelschapsdieren en wordt voldoende gewaarborgd dat haar product als zodanig wordt gebruikt. Appellante betoogt tot slot dat zij een veilige werkwijze hanteert en dat er daarom geen sprake is van een risico op besmetting.
8 januari 2014, ECLI:NL:CBB:2014:4, die volgens verweerder in alle opzichten valt te vergelijken met deze zaak.
In deze uitspraak heeft het College geoordeeld dat bij de uitleg van het begrip “voeder voor gezelschapsdieren” dient te worden betrokken dat uit punt 19, Bijlage I, in samenhang met artikel 24, tweede lid, Verordening 142/2011 volgt dat voeder voor gezelschapsdieren niet als zodanig kan worden aangemerkt, indien het kan worden gebruikt voor vervoedering aan landbouwhuisdieren.
De beantwoording van de vraag of sprake is van voeder voor gezelschapsdieren dient door verweerder mede te worden beoordeeld aan de hand van alle feiten en omstandigheden die een objectieve aanwijzing kunnen vormen voor de (al dan niet) aannemelijkheid van de gestelde bestemming, te weten voeder voor gezelschapsdieren, en van het daadwerkelijk gebruik overeenkomstig deze bestemming. Verweerder heeft volgens het College de bevoegdheid te beoordelen of, gelet op objectieve criteria, zoals de aard en samenstelling van het product, de inrichting van het producerende bedrijf, het verwerkingsstadium, de wijze van aanbieding, de verpakking en de prijs van het product, alsmede op het bedrijf van de afnemer, redelijkerwijze voldoende waarborgen bestaan dat het te exporteren product niet, ondanks de gestelde bestemming als voeder voor gezelschapsdieren, in een later stadium de bestemming van voeder voor landbouwhuisdieren zal krijgen.
Appellante heeft voorts onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat de afnemers van haar product in derde landen (onder meer Vietnam en Bangladesh), dit product daadwerkelijk verwerken tot voeders voor gezelschapsdieren, zoals verweerder ter zitting nog heeft aangegeven.