ECLI:NL:RBROT:2023:7103

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 augustus 2023
Publicatiedatum
10 augustus 2023
Zaaknummer
C/10/643322 / HA ZA 22-666
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil tussen broer en zus over nalatenschap en vermeende onrechtmatige onttrekking van vermogen

In deze zaak gaat het om een erfrechtelijk geschil tussen twee kinderen van een overleden moeder. De broer, eiser, stelt dat het vermogen van de moeder in de tien jaar voor haar overlijden met € 107.197,96 is verminderd, en beschuldigt zijn zus, gedaagde, van onrechtmatige onttrekking van geld van de bankrekening van de moeder. De rechtbank oordeelt dat de zus niet kan worden aangemerkt als beheerder van de financiën van de moeder, en dat de broer onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims. De rechtbank concludeert dat de zus de nalatenschap kort na het overlijden van de moeder zuiver heeft aanvaard, waardoor zij niet kan terugkomen op deze aanvaarding. De vorderingen van de broer worden deels toegewezen, waarbij de rechtbank oordeelt dat de zus een bedrag van € 2.006,15 aan de nalatenschap verschuldigd is, en dat de legitieme portie van de broer vastgesteld wordt op € 19.834,50. De rechtbank compenseert de proceskosten, zodat elke partij de eigen kosten draagt. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
Zittingsplaats Rotterdam
zaaknummer / rolnummer: C/10/643322 / HA ZA 22-666
Vonnis van 9 augustus 2023
in de zaak van
[eiser01],
wonende te Bergschenhoek,
eiser,
advocaat mr. T.J. Fluitman te Rotterdam,
tegen
[gedaagde01],
wonende te Hoek van Holland,
gedaagde,
advocaat mr. M.C.G. Stut te Rotterdam.
Partijen zullen hierna ‘ [eiser01] ’ en ‘ [gedaagde01] ’ genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 15 augustus 2022, met producties,
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de akte van [eiser01] van 23 maart 2023, met producties.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 april 2023 in het gerechtsgebouw te Dordrecht. [eiser01] is verschenen, bijgestaan door mr. T.J. Fluitman. [gedaagde01] is verschenen, bijgestaan door mr. M.C.G. Stut en door haar partner.
1.3.
De procedure is vervolgens op verzoek van partijen aangehouden om te bezien of zij er samen uit konden komen. Zij hebben de rechtbank op de rol van 3 mei 2023 bericht dat ze er niet samen zijn uitgekomen en verzocht om vonnis te wijzen.

2..De beoordeling

2.1.
Op [datum01] is in [plaats01] overleden [erflaatster01] (hierna: erflaatster), geboren op [geboortedatum01] in [geboorteplaats01] . De laatste woonplaats van erflaatster was [plaats02] . Erflaatster was toen zij overleed niet gehuwd of geregistreerd als partner. Zij heeft twee kinderen achtergelaten, namelijk [eiser01] en [gedaagde01] . Erflaatster heeft niet bij testament over haar nalatenschap beschikt, zodat op grond van de wet [eiser01] en [gedaagde01] haar erfgenamen zijn.
2.2.
[eiser01] stelt dat het vermogen van erflaatster in de periode van ongeveer tien jaar voor en tot kort na haar overlijden met een bedrag van € 107.197,96 is verminderd. Onder dit bedrag vallen geen vaste lasten of uitgaven die op het levensonderhoud van erflaatster zien. Volgens [eiser01] heeft [gedaagde01] deze bedragen van de bankrekening van erflaatster naar haar eigen bankrekening overgeboekt en met haar gemachtigdenbankpas opgenomen van de bankrekeningen van erflaatster en zijn deze bedragen niet aan erflaatster ten goede gekomen. Tegen deze achtergrond heeft [eiser01] een aantal vorderingen ingesteld. Omdat de precieze vorderingen ten dele afhankelijk zijn van de (wijze van) aanvaarding of verwerping van de nalatenschap door [gedaagde01] , zal de rechtbank eerst hierop ingaan.
Aanvaarding of verwerping nalatenschap erflaatster door [gedaagde01]
2.3.
[eiser01] heeft de nalatenschap van erflaatster bij akte van 10 juni 2020 beneficiair aanvaard. [gedaagde01] stelt dat zij de nalatenschap op 19 januari 2022 heeft verworpen. Volgens [eiser01] heeft [gedaagde01] de nalatenschap echter zuiver aanvaard, doordat zij na het overlijden van erflaatster met in elk geval vijf overboekingen tussen 24 februari 2020 en 22 april 2020 heeft beschikt over de bankrekeningen van erflaatster.
2.4.
Bij de beoordeling of [gedaagde01] de nalatenschap zuiver heeft aanvaard, stelt de rechtbank voorop dat, gelet op artikel 4:192, eerste lid, BW, van een zuivere aanvaarding sprake is als een erfgenaam beschikkingshandelingen verricht door goederen van de nalatenschap te verkopen, bezwaren of op andere wijze aan verhaal door schuldeisers te onttrekken. Het gaat aldus om beschikkingshandelingen die zo ingrijpend zijn dat de erfgenaam daarmee ‘als heer en meester’ beschikt over de nalatenschap (arrest van het gerechtshof Den Haag van 8 september 2021, ECLI:NL:GHDHA:2020:2721).
2.5.
[gedaagde01] heeft na het overlijden van erflaatster bedragen van haar bankrekening gehaald en daarmee onttrokken aan verhaal door schuldeisers. [gedaagde01] heeft onvoldoende onderbouwd dat deze bedragen gebruikt zijn om schulden van de nalatenschap te voldoen. Dat [gedaagde01] hiermee de begrafeniskosten heeft betaald, zoals zij heeft verklaard, komt de rechtbank niet geloofwaardig voor, omdat drie van de vijf overboekingen, met een gezamenlijk beloop van € 1.370,-, al op de dag van en de dag na het overlijden van erflaatster hebben plaatsgevonden en toen nog geen factuur voor de begrafeniskosten was ontvangen. Ook wanneer de betaling en overboekingen op de dag van het overlijden buiten beschouwing zouden worden gelaten, zoals door [gedaagde01] bepleit, resteren substantiële overboekingen naar [gedaagde01] zelf van € 450,- op 25 februari 2020, € 450,- op 23 maart 2020 en € 300,- op 22 april 2020. De laatste twee bedragen vertonen daarbij overigens ook geen relatie met de op 10 maart 2020 gefactureerde begrafeniskosten van € 1.809,35, welk bedrag blijkens een e-mail van de uitvaartverzorger van 2 juni 2020 op dat moment bovendien ook nog open stond. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat [gedaagde01] de nalatenschap kort na het overlijden van erflaatster zuiver heeft aanvaard. Deze keuze is onherroepelijk (artikel 4:190, vierde lid, BW), zodat [gedaagde01] daarop niet heeft kunnen terugkomen door een beoogde verwerping op 19 januari 2022. Haar stellingen daaromtrent kunnen daarom onbesproken blijven.
Vorderingen [eiser01]
2.6.
De zuivere aanvaarding van [gedaagde01] houdt voor de vorderingen van [eiser01] het volgende in. [eiser01] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren dat [gedaagde01] een bedrag van € 107.197,96 aan de nalatenschap van erflaatster verschuldigd is;
II. voor recht te verklaren dat [gedaagde01] haar aandeel in de nalatenschap aan [eiser01] heeft verbeurd;
III. voor recht te verklaren dat, voor zover de transacties tot het bedrag van € 104.983,86 als gift(en) c.q. schenking(en) kwalificeren, de gift(en) c.q. schenking(en) door [eiser01] zijn vernietigd dan wel hiervan de vernietiging uit te spreken;
IV. de omvang van de nalatenschap vast te stellen op een wijze zoals weergegeven onder randnummer 4.1.2. van de dagvaarding;
V. Primair:
a. [gedaagde01] te veroordelen om tegen kwijting een bedrag van € 107.197,96 aan [eiser01] te betalen;
b. ten aanzien van het overige de nalatenschap te verdelen in die zin dat aan [gedaagde01] en [eiser01] ieder de helft van het saldo van de nalatenschap toekomt, dan wel op een door de rechtbank naar billijkheid te bepalen wijze;
Subsidiair
c. de nalatenschap te verdelen door te bepalen dat [gedaagde01] en [eiser01] ieder de helft van het saldo van de nalatenschap toekomt, dan wel op een door de rechtbank naar billijkheid te bepalen wijze;
d. [gedaagde01] te veroordelen om tegen kwijting aan [eiser01] te betalen een bedrag van € 53.598,98 ten titel van overbedeling;
Meer subsidiair
e. de nalatenschap te verdelen door te bepalen dat [gedaagde01] en [eiser01] ieder de helft van het saldo van de nalatenschap toekomt, dan wel op een door de rechtbank naar billijkheid te bepalen wijze;
f. de legitieme portie van [eiser01] vast te stellen op een bedrag van € 26.477,27 en [gedaagde01] te veroordelen om tegen kwijting aan [eiser01] te betalen het bedrag van € 53.598,98 ten titel van overbedeling dan wel ten titel van inkorting;
VI. [gedaagde01] te veroordelen aan de afwikkeling en verdeling als vastgesteld in dit vonnis mee te werken, daarbij uitdrukkelijk mede inbegrepen het geven van (betaal)opdrachten aan de bank om de verdeling en betaling te kunnen effectueren, met de uitdrukkelijke bepaling dat indien [gedaagde01] niet binnen zeven dagen na een daartoe strekkend verzoek haar volledige medewerking verleent, te bepalen dat dit vonnis voor de benodigde medewerking in de plaatst treedt op grond van artikel 3:300 BW;
VII. [gedaagde01] te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over al hetgeen zij aan de nalatenschapsboedel dan wel aan [eiser01] is verschuldigd, primair vanaf datum overlijden ( [datum01] ) en subsidiair vanaf de dag der dagvaarding, in elk geval tot de dag van algehele voldoening;
VIII. [gedaagde01] te veroordelen in de kosten van de procedure, het salaris van de advocaat en verschotten daaronder begrepen, en voor zo veel als mogelijk deze kosten te verrekenen met haar erfdeel.
2.7.
Partijen waren het erover eens dat de nalatenschap van erflaatster, ondanks de beneficiaire aanvaarding door [eiser01] , kan worden verdeeld zonder dat deze wordt vereffend, omdat er geen schulden meer zijn dan wel enkel partijen nog als schuldeisers/schuldenaren in de nalatenschap resteren. Eerst ter zitting heeft [eiser01] – in afwijking van de dagvaarding – gesteld dat nog inkomstenbelasting moet worden betaald, evenals de notaris en een verklaring van erfrecht. De rechtbank acht deze stellingname, die niet met stukken is onderbouwd en door [gedaagde01] bij gebrek aan wetenschap is weersproken, tardief en zal er daarom in deze zaak in de onderlinge verhouding van partijen aan voorbij gaan.
Volgens [eiser01] zal om tot de verdeling te kunnen komen eerst de omvang van de nalatenschap moeten worden vastgesteld. Hij betoogt dat de nalatenschap een vordering heeft op [gedaagde01] ten bedrage van € 107.197,96, omdat zij onvoldoende rekening en verantwoording over de besteding van dit bedrag heeft afgelegd. Als dit niet komt vast te staan, dan betoogt [eiser01] dat erflaatster € 104.983,86 heeft geschonken aan [gedaagde01] , welke schenkingen vernietigbaar zijn, en dat [gedaagde01] na het overlijden van erflaatster een bedrag van € 2.214,10 zonder rechtsgrond aan zichzelf heeft overgemaakt. [eiser01] betoogt verder dat [gedaagde01] heeft gehandeld in strijd met artikel 3:68 BW (verboden zogeheten Selbsteintritt) en onrechtmatig heeft gehandeld, dan wel ongerechtvaardigd is verrijkt. Voor het geval dit allemaal niet komt vast te staan, doet [eiser01] een aanvullend beroep op zijn legitieme portie. Voorts betoogt [eiser01] dat [gedaagde01] op grond van artikel 3:194, tweede lid, BW haar aandeel heeft verbeurd in de door haar verzwegen goederen. [gedaagde01] heeft tegen dit alles hierna te bespreken verweren gevoerd.
Rekening en verantwoording
2.8.
[eiser01] stelt zich allereerst op het standpunt dat de nalatenschap van erflaatster een vordering heeft op [gedaagde01] ten bedrage van € 107.197,96. Hieraan legt [eiser01] het volgende ten grondslag. [gedaagde01] heeft sinds medio 2010 de administratie van erflaatster overgenomen en had een gemachtigdenpas van de bankrekening van erflaatster. Uit de bankafschriften van erflaatster volgt dat met deze gemachtigdenpas sedertdien en over de gehele periode tot zelfs na het overlijden van erflaatster overboekingen naar de bankrekening van [gedaagde01] (€ 25.833,45), pinuitgaven (€ 18.394,51) en opnames van contact geld (€ 62.970,-) zijn gedaan ten bedrage van in totaal € 107.197,96. Hierin is begrepen een bedrag van € 2.214,10 aan betalingen en overboekingen op en na de dag van het overlijden van erflaatster.
[eiser01] heeft aan [gedaagde01] gevraagd om rekening en verantwoording af te leggen over deze uitgaven, omdat deze volgens hem niet pasten in de sobere levensstijl van erflaatster. [gedaagde01] heeft echter geen (behoorlijke) rekening en verantwoording afgelegd, zodat (voorshands) bewezen dient te worden geacht dat [gedaagde01] het bedrag aan zichzelf heeft doen toekomen, al dan niet door (een deel hiervan) voor eigen baat (bij derden) te besteden, zodat [gedaagde01] het bedrag aan de nalatenschap moet terugbetalen, aldus [eiser01] . [gedaagde01] betwist, kort gezegd, dat zij gehouden was om rekening en verantwoording af te leggen.
2.9.
Volgens vaste rechtspraak kan een verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording worden aangenomen indien tussen partijen een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan krachtens welke de een jegens de ander (de rechthebbende) verplicht is om zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te verantwoorden. Een zodanige rechtsverhouding kan voortvloeien uit de wet, een rechtshandeling of ongeschreven recht (arrest van de Hoge Raad van 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1848).
2.10.
Partijen zijn het erover eens dat een dergelijke rechtsverhouding in dit geval niet uit de wet voortvloeit. Volgens [eiser01] kenmerkt de rechtsverhouding tussen [gedaagde01] en erflaatster zich door de door erflaatster aan [gedaagde01] verleende volmacht (gemachtigdenpas) om ten laste van de bankrekening(en) van erflaatster geld op te nemen en vorderingen te voldoen, en daarnaast door de omstandigheid dat [gedaagde01] voor erflaatster zorgde.
2.11.
Ten aanzien van de gestelde volmacht overweegt de rechtbank als volgt. Uit vaste rechtspraak (arrest van de Hoge Raad van 13 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS4167) volgt dat er geen rekening en verantwoording aan de erfgenamen afgelegd behoeft te worden als niet is komen vast te staan dat de erflater ten tijde van de volmachtverlening en het gebruik van de volmacht niet in staat was haar wil te bepalen, de erflater tevens bij leven geen aanleiding heeft gezien om de gevolmachtigde ter verantwoording te roepen en niet is gesteld dat sprake is van misbruik van omstandigheden. [eiser01] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan volgen dat, zo het verstrekken van een gemachtigdenpas al als volmachtverlening moet worden aangemerkt, erflaatster ten tijde van die volmachtverlening en het gebruik van de volmacht niet in staat was haar wil te bepalen. Gelet hierop wordt erflaatster geacht in staat te zijn geweest om aan [gedaagde01] rekening en verantwoording te vragen van de besteding van de door haar opgenomen gelden. Dit kan alleen anders zijn als sprake is van misbruik van omstandigheden. [eiser01] heeft echter onvoldoende gesteld om tot het oordeel te kunnen komen dat daarvan sprake is geweest. Dat [gedaagde01] veel deed voor erflater, betekent niet dat er sprake is geweest van een zodanige afhankelijkheidsrelatie dat erflaatster geen rekening en verantwoording heeft kunnen of durven vragen, al of niet door tussenkomst van [eiser01] , die al die jaren met enige regelmaat bij haar op bezoek kwam en bij wie zij eventuele twijfels over de financiële wandel en handel van [gedaagde01] had kunnen uiten. Daaromtrent is echter niets gesteld of gebleken. [gedaagde01] was gelet hierop niet op grond van volmachtverlening verplicht om rekening en verantwoording af te leggen.
2.12.
Volgens [eiser01] zorgde [gedaagde01] ook voor erflaatster, zodat zij op grond van het ongeschreven recht verplicht is om rekening en verantwoording af te leggen. De Hoge Raad heeft in dit verband geoordeeld dat aan het oordeel dat op grond van ongeschreven recht een verplichting bestaat om zich te verantwoorden over de behoorlijkheid van het over het vermogen van een ander gevoerd beheer, kan bijdragen dat sprake is van een rechtsverhouding die verwantschap vertoont met een of meer in de wet geregelde gevallen waarin een dergelijke verplichting is neergelegd, zoals gemeenschap, opdracht of zaakwaarneming. Voor het overige is het antwoord op de vraag of een zodanige verantwoording geboden is, sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Omstandigheden die in dit verband een rol kunnen spelen zijn onder meer: (i) de redenen waarom het beheer is gevoerd, (ii) de verhouding die bestond tussen degene die het beheer voerde en de rechthebbende, (iii) hetgeen in de relatie tussen partijen of in soortgelijke gevallen gebruikelijk is of was, (iv) de mate waarin degene die het beheer voerde, zelfstandig kon en mocht handelen, en (v) de mate waarin de rechthebbende in staat is geweest de handelingen van degene die het beheer voerde te overzien en voor zijn belangen op te komen (arrest van de Hoge Raad van 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1848).
2.13.
Door [eiser01] is niet gesteld dat tussen [gedaagde01] en erflaatster sprake is geweest van een rechtsverhouding die verwantschap vertoont met een of meer in de wet geregelde gevallen waarin een dergelijke verplichting is neergelegd, zoals gemeenschap, opdracht of zaakwaarneming. Gelet hierop zal op grond van de omstandigheden van het geval beoordeeld moeten worden of er een verantwoordingsplicht is. [gedaagde01] heeft echter gemotiveerd betwist dat zij beheer heeft gevoerd over het vermogen van erflaatster, zodat volgens haar aan het beoordelen van de omstandigheden die hiervoor zijn genoemd niet toegekomen kan worden.
2.14.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de vraag of sprake is van beheer niet geheel los worden gezien van de – ook daarvoor van belang zijnde – onder (i) tot en met (v) genoemde omstandigheden. Verder stelt de rechtbank voorop dat zich als ene uiterste de situatie laat denken dat iemand feitelijk geen enkele betaling of overboeking of welke fysieke handeling ook verricht, maar wel een derde gedetailleerd aanstuurt en zich daarbij meer of minder frequent informeert of door die derde laat informeren over de financiële stand van zaken. In dat geval kan bezwaarlijk worden geoordeeld dat die derde het beheer voert. Het andere uiterste is dat juist een ingeschakelde derde zelf geen overboekingen en betalingen of welke fysieke handeling ook verricht, maar gedetailleerde instructies geeft aan de betrokkene over te verrichten overboekingen en betalingen, die de betrokkene vervolgens als het ware werktuiglijk uitvoert, zonder enig overzicht van of inzicht in de eigen financiële stand van zaken te hebben. In dit laatste geval ligt het voor de hand dat wordt geoordeeld dat de derde het beheer voert.
2.15.
Na ampele afweging van alle omstandigheden van het geval is de rechtbank van oordeel dat in de onderhavige situatie niet gesproken kan worden van beheer door [gedaagde01] , over de behoorlijkheid waarvan zij zich dient te verantwoorden.
De omstandigheden dat [gedaagde01] een gemachtigdenpas in haar bezit had en daarmee uitgaven deed, betekenen op zich niet dat [gedaagde01] ook het beheer heeft gevoerd. [eiser01] heeft onvoldoende aangevoerd waaruit volgt dat erflaatster in deze periode niet zelf haar financiën kon regelen (vgl. arresten van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 8 januari 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:14, en van het gerechtshof Den Haag van 1 november 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2818). In het bijzonder is – anders dan in de door [eiser01] aangehaalde uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (van 24 mei 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:2313) – niet gesteld of gebleken dat erflaatster niet in staat was om haar (financiële) wil te bepalen en haar vermogensrechtelijke belangen te behartigen. Zij heeft in 2010 zelf, en kennelijk onweersproken door [eiser01] , besloten zich bij haar financiën niet langer door [eiser01] , maar door [gedaagde01] te laten bijstaan. Dat zij haar wil niet kon bepalen, volgt ook niet uit het door [gedaagde01] verleend zijn van mantelzorg vanwege fysieke beperkingen. Er is ook geen bewind ingesteld of overwogen. Ter zitting heeft [eiser01] bovendien desgevraagd slechts verklaard dat erflaatster na haar laatste tia vergeetachtiger is geworden en dat zij snel daarna is overleden. Uit het door [eiser01] overgelegde overzicht blijkt voorts dat erflaatster tot eind september 2019 meerdere keren per week zelf pinde met haar eigen bankpas.
Daarnaast heeft [gedaagde01] verklaard dat zij, als ze geld pinde voor erflaatster of boodschappen deed voor erflaatster, altijd het bonnetje mee terug nam en in de fruitschaal op tafel legde, omdat erflaatster het bonnetje wilde controleren. Volgens [gedaagde01] had zij inderdaad als enige toegang tot internetbankieren, maar liet zij regelmatig aan erflaatster via haar telefoon of laptop de bankrekening zien, zodat erflaatster wist wat ermee gebeurde. Toen erflaatster nog in [plaats03] woonde, hebben de afschriften in mappen op dezelfde plaats in de kast gelegen als toen [eiser01] de administratie nog verzorgde en hebben erflaatster en [eiser01] deze kunnen inzien. Dit alles is onvoldoende gemotiveerd betwist door [eiser01] . Zo is niet gesteld dat erflaatster of [eiser01] toen, of na de verhuizing naar [plaats04], bijvoorbeeld heeft gevraagd waar de mappen met afschriften toch waren gebleven en of [gedaagde01] misschien eens bonnetjes kon achterlaten. Ook overigens constateert de rechtbank dat [eiser01] in al die jaren kennelijk nooit aanleiding heeft gezien om enige verantwoording aan [gedaagde01] te vragen. Ook erflaatster heeft dit kennelijk nooit gedaan of – al dan niet na het uitblijven van de gewenste verantwoording – door [eiser01] of zijn partner [naam01] ( [naam01] ) laten doen. [naam01] heeft verklaard dat erflaatster in de periode dat zij haar heeft gekend – volgens [eiser01] is dat vanaf 2017 geweest – meerdere keren naar haar geld en spaarbankboekje heeft gevraagd en dat [naam01] dan uitlegde dat [gedaagde01] dit beheerde en alles financieel voor erflaatster regelde. Ook deze vragen en antwoorden, die op zichzelf niet wijzen op wantrouwen jegens [gedaagde01] , hebben kennelijk noch [eiser01] , noch [naam01] , noch erflaatster zelf aanleiding gegeven tot het stellen van al of niet kritische vragen aan [gedaagde01] . Pas na het overlijden van erflaatster is [eiser01] vragen gaan stellen.
De verwijzing naar het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 11 april 2017 (ECLI:NL:GHAMS:2017:1272) ten slotte kan [eiser01] niet baten. In de daarin beoordeelde zaak ging het over met een gemachtigdenpas gedane opnamen gedurende de periode dat de erflaatster na een herseninfarct was opgenomen, eerst in een ziekenhuis en later in verpleeghuizen, in welke periode zij door degene van wie rekening en verantwoording werd gevorderd intensief werd bezocht en met allerlei noodzakelijk mantelzorg werd omringd en ondersteund. Daarbij is het gerechtshof ervan uitgegaan dat erflaatster nog in staat was haar wil te uiten, maar vanwege haar situatie zelf geen opnamen meer kon of wilde doen. In de onderhavige zaak is, blijkens het hiervoor overwogene, gedurende vrijwel de gehele periode in geding – omstreeks tien jaar – de situatie substantieel anders geweest, met name wat betreft de gezondheid en (ook) zelfstandige financiële activiteit van erflaatster.
Het hiervoor overwogene ligt ten dele anders in het laatste halfjaar van het leven van erflaatster, maar de rechtbank ziet onvoldoende aanleiding bij de beoordeling daar een scheiding te maken, aangezien niet is gesteld of gebleken dat het uitgavenpatroon in die laatste periode afweek van dat in de periode voordien, waarin het grootste deel van de ter discussie staande transacties plaatsvond, terwijl eventuele meeruitgaven ( [eiser01] neemt hier in de dagvaarding onder 2.4.7 en 3.3.15 verschillende standpunten over in) zich mede zouden laten verklaren door de omstandigheid dat erflaatster in die laatste periode, naar [eiser01] heeft erkend, zelf geen aankopen meer deed.
2.16.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat op [gedaagde01] geen verplichting rust om rekening en verantwoording af te leggen en dat het ervoor gehouden moet worden dat de tot de dag van het overlijden van erflaatster verrichte transacties van in totaal € 104.983,86 (over de resterende € 2.214,10 wordt hierna onder 2.17 geoordeeld) door [gedaagde01] met instemming van erflaatster zijn gedaan. De op het bestaan van die verplichting gebaseerde vorderingen moeten daarom worden afgewezen. De rechtbank realiseert zich dat het, gelet op de grote omvang van de bedragen waar het om gaat en diverse op zichzelf reële vragen die daarbij gesteld kunnen worden, voor [eiser01] onbevredigend is dat geen rekening en verantwoording behoeft te worden afgelegd, net zoals het omgekeerd onbevredigend voor [gedaagde01] zou zijn als na verloop van tien jaar alsnog rekening en verantwoording zou moeten, maar niet meer zou kunnen worden afgelegd. Ter zitting is dit met partijen besproken en is onderzocht of een (“gemiddeld”) minder onbevredigende tussenoplossing bereikt kon worden, hetgeen uiteindelijk niet het geval bleek. In die situatie moet, bij het bestaan van argumenten voor beide standpunten, een knoop worden doorgehakt. Daarbij manifesteert zich in dit geval het risico van het zeer langdurig op zijn beloop zijn gelaten van de situatie: tijdens de besproken tien jaar had op verzoek van erflaatster, al of niet op suggestie of na vragen van [eiser01] , steeds desgevraagd elke euro verantwoord moeten kunnen worden.
Onverschuldigde betaling
2.17.
In de stellingname van [eiser01] ligt, naar de rechtbank begrijpt, besloten dat hij zich ook op het standpunt stelt dat [gedaagde01] met de bankpas van erflaatster na haar overlijden een bedrag van in totaal € 2.214,10 aan of ten behoeve van zichzelf heeft overgemaakt en dat daarvoor geen rechtsgrond bestond, zodat [gedaagde01] op grond van onverschuldigde betaling als bedoeld in artikel 6:203 BW veroordeeld moet worden om dit bedrag aan de nalatenschap te betalen. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde01] ten aanzien van de betaling aan Nespresso van € 94,10 genoegzaam heeft toegelicht dat er een (vervolgens opgezegd) abonnement ten behoeve van erflaatster aan ten grondslag lag, alsmede dat het verder ging om bloemen van € 100,- en een fotolijstje van € 13,85. Mede gelet op hetgeen onder 2.5 al is geoordeeld over de begrafeniskosten is onvoldoende toegelicht dat er een rechtsgrond ten grondslag lag aan het overige deel van de door haar na het overlijden van erflaatster aan zichzelf overgeboekte bedragen van per saldo € 2.006,15. Dit bedrag zal [gedaagde01] daarom aan de nalatenschap terug moeten betalen.
Vernietiging van schenkingen
2.18.
[eiser01] stelt dat de door [gedaagde01] van de bankrekening van erflaatster voor haar overlijden opgenomen bedragen ten bedrage van € 104.983,86 aan [gedaagde01] ten goede zijn gekomen. Voor zover deze bedragen als schenkingen gekwalificeerd moeten worden, doet [eiser01] een beroep op artikel 7:176 BW. Op grond van dit artikel rust, indien de schenker feiten stelt waaruit volgt dat de schenking door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, bij een beroep op vernietigbaarheid de bewijslast van het tegendeel op de begiftigde (in dit geval dus [gedaagde01] ), tenzij van de schenking een notariële akte is opgemaakt of deze verdeling van de bewijslast in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn. [gedaagde01] betwist dat sprake is van schenkingen en van misbruik van omstandigheden.
2.19.
Wanneer de door [gedaagde01] van de bankrekening van erflaatster opgenomen bedragen moeten worden gekwalificeerd als schenkingen, ligt het in de geschetste wettelijke systematiek op de weg van [eiser01] om eerst voldoende feiten en omstandigheden te stellen die tot de conclusie kunnen leiden dat sprake is geweest van misbruik van omstandigheden. Dat heeft hij, zoals onder 2.11 al overwogen, echter niet, althans onvoldoende, gedaan. Mogelijk misbruik van omstandigheden volgt evenmin uit de omstandigheid dat door de schenkingen werd ingeteerd op het spaargeld. De overige hiervoor in verband met het al of niet bestaan van een verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording besproken omstandigheden wijzen er evenmin op. Dit betekent dat aan omkering van de bewijslast niet wordt toegekomen en dat het beroep op vernietiging van eventuele schenkingen niet slaagt.
Verboden Selbsteintritt
2.20.
[eiser01] stelt dat het bezitten van een gemachtigden pas met pincode is te kwalificeren als een algemene volmacht in de zin van artikel 3:60 BW. Volgens [eiser01] moet worden aangenomen dat deze volmacht niet de strekking had dat [gedaagde01] ook rechtshandelingen met zichzelf mocht aangaan, zodat [gedaagde01] in strijd heeft gehandeld met artikel 3:68 BW door pinbetalingen en geldopnames ten behoeve van zichzelf en overboekingen naar haar rekening te doen. [gedaagde01] heeft echter betwist dat het bezitten van een gemachtigdenpas met pincode is te kwalificeren als een algemene volmacht in de zin van artikel 3:60 BW, zodat zij ook niet in strijd met artikel 3:68 BW heeft gehandeld. Bovendien gaf erflaatster altijd opdracht of toestemming om de betalingen te verrichten.
2.21.
De rechtbank is, mede in het licht van al hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat ook als sprake zou zijn van een algehele volmacht, door [eiser01] onvoldoende is onderbouwd dat erflaatster geen opdracht of toestemming heeft gegeven aan [gedaagde01] om de bedragen aan zichzelf over te maken met de gemachtigdenpas. Onder 2.16 is al geoordeeld dat het ervoor gehouden moet worden dat de tot de dag van het overlijden verrichte transacties van in totaal € 104.983,86 door [gedaagde01] met instemming van erflaatster zijn gedaan. Daarom kan niet geoordeeld worden dat [gedaagde01] in strijd met artikel 3:68 BW heeft gehandeld.
Onrechtmatige daad
2.22.
[eiser01] stelt voorts dat [gedaagde01] het bedrag van € 107.197,96 onrechtmatig heeft onttrokken aan de nalatenschap door op onrechtmatige wijze van de gemachtigdenbankpas en de toegang tot internetbankieren van erflaatster gebruikt te maken. [gedaagde01] betwist dit, omdat zij de bankvolmacht slechts heeft gebruikt om erflaatster te ondersteunen.
2.23.
De onrechtmatige daad bestaat er volgens [eiser01] uit dat [gedaagde01] de gemachtigdenpas en de toegang tot internetbankieren van erflaatster heeft gebruikt om zichzelf te verrijken. Afgezien van het onder 2.17 al besproken bedrag is de rechtbank, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat ook als aangenomen moet worden dat [gedaagde01] met de ter discussie staande bedragen is verrijkt, onvoldoende door [eiser01] is onderbouwd dat erflaatster hier niet van op de hoogte was en hier niet mee instemde. Niet geoordeeld kan daarom worden dat [gedaagde01] onrechtmatig heeft gehandeld.
Onrechtvaardige verrijking
2.24.
Om dezelfde reden kan de rechtbank [eiser01] evenmin volgen in zijn standpunt dat [gedaagde01] ongerechtvaardigd is verrijkt: reeds omdat niet kan worden geoordeeld dat erflaatster niet van een eventuele vermogensverschuiving op de hoogte was en daar niet mee heeft ingestemd, kan evenmin worden geoordeeld dat een eventuele verrijking ongerechtvaardigd is. Een schenking kan immers een rechtvaardiging vormen.
Tussenconclusie (vorderingen I en III)
2.25.
Gelet op wat hiervoor is overwogen kan de onder I gevorderde verklaring voor recht slechts worden toegewezen tot een bedrag van € 2.006,15 en moet de onder III gevorderde verklaring voor recht worden afgewezen.
Verbeuren aandeel [gedaagde01] in de door haar verzwegen goederen
2.26.
[eiser01] doet een beroep op artikel 3:194, tweede lid, BW op de grond dat het handelen van [gedaagde01] kwalificeert als het opzettelijk verzwijgen of verborgen houden van goederen die tot de nalatenschapsboedel behoren. De rechtbank begrijpt dat [eiser01] hierbij (dagvaarding onder 3.9.9) het standpunt inneemt dat [gedaagde01] door haar ontvangen giften – de nalatenschap moest op nihil worden gebracht en erflaatster zou hebben gewild dat [gedaagde01] alles op zou maken – heeft verzwegen. Dit betoog dient te worden verworpen: als sprake is van giften, behoren deze tot het vermogen van [gedaagde01] en niet tot de nalatenschap, zodat reeds daarom geen sprake is van verzwijgen of verborgen houden als bedoeld in genoemd artikellid. Dat het door [eiser01] in dit verband genoemde verzwijgen van voor inkorting vatbare schenkingen kan leiden tot de verplichting van een erfgenaam om schulden der nalatenschap uit het eigen vermogen te voldoen (artikel 4:184, tweede lid, aanhef en onder c, BW), betreft een andere kwestie en leidt niet tot een ander oordeel. Het voorgaande betekent dat de onder II gevorderde verklaring voor recht zal worden afgewezen.
Aanvullend beroep op de legitieme portie
2.27.
Voor het geval [gedaagde01] niet het gehele bedrag van € 107.197,96 aan de nalatenschapsboedel moet terugbetalen, doet [eiser01] een aanvullend beroep op zijn legitieme portie. De legitieme portie wordt berekend over de zogeheten legitimaire massa: de waarde van de goederen van de nalatenschap, vermeerderd met de bij deze berekening in aanmerking te nemen giften en verminderd met een aantal schulden (artikel 4:65 BW). De legitieme portie bedraagt de helft van de legitimaire massa gedeeld door het aantal in artikel 4:10, eerste lid, aanhef en onder a, BW genoemde, door de erflater achtergelaten personen (artikel 4:64 BW). De waarde van hetgeen de legitimaris krachtens erfrecht verkrijgt, komt in mindering op de legitieme portie (artikel 4:71 BW). Wat dan resteert is de legitimaire aanspraak.
2.28.
Eerst zal dus de waarde van de goederen van de nalatenschap worden vastgesteld. Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft de nalatenschap geen vordering op [gedaagde01] van € 107.197,96, maar van € 2.006,15. Partijen zijn het erover eens dat tot de nalatenschap verder nog het saldo op de bankrekening behoort van € 925,20, alsmede de sieraden van erflaatster, die partijen niet hebben gewaardeerd en waaraan de rechtbank daarom een waarde van nihil zal toekennen. De waarde van de goederen van de nalatenschap bedraagt derhalve € 2.931,35. Van bij de berekening van de legitimaire massa in aanmerking te nemen schulden is, zoals al overwogen onder 2.7, geen sprake.
2.29.
[eiser01] stelt dat de bedragen die [gedaagde01] van de bankrekening van erflaatster ten bate van zichzelf heeft laten komen, gezien moeten worden als giften die op grond van artikel 4:67, aanhef en onder d, BW bij de berekening van de legitieme portie in aanmerking moeten worden genomen. [eiser01] stelt voorts dat hij op dit moment niet kan vaststellen of en, zo ja, voor welk bedrag hij wordt geschonden in zijn legitieme portie en betoogt daarom dat er voorhands van uitgegaan moet worden dat [gedaagde01] voor een bedrag van € 107.197,96 aan giften heeft ontvangen. De rechtbank zal dit laatste bedrag inmiddels, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, lezen als (€ 107.197,96 -/- € 2.214,10 = ) € 104.983,86.
2.30.
[gedaagde01] betwist niet dat zij giften heeft ontvangen van erflaatster, maar stelt dat sprake is van gebruikelijke giften die niet bovenmatig zijn en dat [eiser01] dezelfde giften heeft ontvangen als zij. Volgens [gedaagde01] komt [eiser01] daarom geen aanvullend beroep op de legitieme portie toe.
2.31.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser01] niet, althans niet zonder meer, gevolgd kan worden in zijn standpunt dat alle betalingen en opnames die [gedaagde01] heeft verricht met de gemachtigdenpas van erflaatster aangemerkt kunnen worden als giften. Uit de bankafschriften blijkt de aard van de betalingen die [gedaagde01] verricht heeft bij betaalautomaten in winkels en dergelijke (€ 18.394,51), zoals door [gedaagde01] nog nader toegelicht, bijvoorbeeld ten aanzien van de plaats van de aankopen. Er is door [eiser01] onvoldoende gesteld om op basis daarvan te kunnen oordelen dat en tot welk beloop de aangeschafte zaken en diensten ten goede van [gedaagde01] zijn gekomen. Het bedrag van € 18.394,51 dat [gedaagde01] met haar gemachtigdenpas heeft opgenomen bij betaalautomaten kan daarom niet als gift worden aangemerkt.
Wat betreft de opnames bij geldautomaten (€ 62.970,-) heeft [gedaagde01] wel gesteld dat zij deze bedragen heeft afgegeven aan erflaatster, maar onvoldoende concreet kunnen toelichten waaraan en tot welk beloop erflaatster die dan heeft besteed, in aanmerking genomen dat vele dagelijkse of wekelijkse uitgaven al werden gepind door erflaatster of door [gedaagde01] . Daar komt bij dat [gedaagde01] over de contante geldopnames heeft verklaard dat erflaatster het geld van haar Robecorekening af wilde hebben, omdat ze door de IJslandse bankencrisis in paniek was geraakt. Die bankencrisis manifesteerde zich echter al – met zeer grote beursdalingen – in het najaar van 2008 en de geldopnames vonden plaats in de jaren 2013 tot 2016. Bovendien zou het bij de gestelde paniek in de rede hebben gelegen om het geld van de bankrekening in een keer of in elk geval binnen korte tijd op te nemen, terwijl dit feitelijk over een periode van jaren is geschied. [gedaagde01] heeft dit desgevraagd niet kunnen uitleggen. Deze verklaring roept daarom meer vragen op dan zij beantwoordt en doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van [gedaagde01] . Nu [gedaagde01] verder heeft erkend dat zij giften heeft ontvangen, moet daarom behoudens tegenbewijs worden vermoed dat de contante opnames in volle omvang giften aan [gedaagde01] zijn geweest. In aanmerking genomen dat op dit punt geen concrete bewijslevering is aangeboden, zal het er daarom voor gehouden worden dat [gedaagde01] genoemd bedrag van € 62.970,- aan giften heeft ontvangen.
Wat betreft de overboekingen van de bankrekening van erflaatster naar de bankrekening [gedaagde01] gaat het om een bedrag van € 21.299,35 (€ 25.833,45 verminderd met € 2.214,10, waarover hiervoor al is geoordeeld, en tevens verminderd met € 2.320,- aan door [eiser01] zelf becijferde terugstortingen door [gedaagde01] naar erflaatster). Ook dit bedrag wordt, om dezelfde redenen als overwogen bij de opnames bij geldautomaten, vermoed giften van erflaatster aan [gedaagde01] te betreffen. [gedaagde01] heeft betoogd dat het geen giften zijn: als zij de gemachtigdenpas van erflaatster niet bij zich had, maakte zij in opdracht van erflaatster bedragen naar zichzelf over, waarna zij deze bedragen pinde en dat contante geld aan haar moeder gaf. Ook wanneer op elkaar aansluitende overboekingen en geldopnames zouden worden bewezen door [gedaagde01] , kan dit haar niet baten, nu geen bewijs is aangeboden van het afgeven van het contante geld aan haar erflaatster. Ook het bedrag van € 21.299,35 zal daarom als gift van erflaatster aan [gedaagde01] worden aangemerkt.
In totaal is met het voorgaande sprake van giften ten belope van € 84.269,35 (€ 62.970,- + € 21.299,35). [gedaagde01] heeft erkend dat zij giften heeft ontvangen: “Ze heeft mij ook regelmatig wat gegeven omdat ik voor haar zorgde dan zei ze dat krijg je van mij want jij doet alles voor me” (brief van 30 december 2020 van [gedaagde01] aan de toenmalige gemachtigde van [eiser01] ). Voor zover [gedaagde01] heeft gesteld dat deze giften niet bovenmatig zijn, moet aan die stelling voorbij worden gegaan, omdat zij de omvang van de giften niet heeft gespecificeerd. Ook aan haar stelling dat erflaatster haar en [eiser01] gelijk wilde behandelen en ook heeft behandeld moet voorbij worden gegaan, aangezien die in strijd is met de hierboven geciteerde stellingname in de brief van 30 december 2020 en overigens niet is onderbouwd. [eiser01] heeft wel erkend dat beide partijen in 2010 € 2.000,- aan (kennelijk door hem gebruikelijk en niet bovenmatig geachte) giften hebben ontvangen. Bij gebreke van aanwijzingen dat dat bedrag buiten de thans aangenomen giften valt, zal het daarop op voet van 4:69, eerste lid, aanhef en onder b, BW als niet bovenmatige gift in mindering worden gebracht, zodat per saldo rekening gehouden moet worden met € 82.269,35 aan door [gedaagde01] van erflaatster ontvangen giften.
2.32.
Gelet op het voorgaande bedraagt de legitimaire massa (€ 2.931,35 + € 82.269,35 =) € 85.200,70. De legitieme portie bedraagt dus een kwart daarvan, € 21.300,18, waarop nog in mindering strekt een bedrag van € 1.465,68 (de helft van € 2.931,35) dat [eiser01] krachtens erfrecht verkrijgt dan wel had kunnen verkrijgen, zodat de legitieme portie per saldo € 19.834,50 bedraagt.
Verdeling en inkorting
2.33.
[eiser01] heeft gevorderd dat tot verdeling van de nalatenschap wordt overgegaan. [gedaagde01] is het hier mee eens, maar betwist de omvang van de nalatenschap. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de nalatenschap negatief. De nalatenschap bevat immers alleen een vordering op [gedaagde01] € 2.006,15 en het saldo op de bankrekening van € 925,20, terwijl de schuld van de nalatenschap € 19.834,50 bedraagt (de legitieme portie van [gedaagde01] , op grond van artikel 4:7, eerste lid, aanhef en onder g, BW). Omdat het er op grond van het hiervoor overwogene voor gehouden moet worden dat de sieraden geen waarde hebben en [gedaagde01] in haar conclusie van antwoord (onder 51) en ter zitting heeft opgemerkt dat die wat haar betreft voor de dochter van [eiser01] (of [eiser01] zelf) zijn en bij haar opgehaald kunnen worden, zal de rechtbank die bij de verdeling buiten beschouwing laten. De omvang van de nalatenschap bedraagt derhalve € 16.903,15 negatief.
2.34.
Concreet betekent het voorgaande dat [gedaagde01] aan de nalatenschap een bedrag van € 2.006,15 moet voldoen, dat vervolgens vanuit de nalatenschap aan [eiser01] voldaan moet worden ter aflossing van de schuld van de nalatenschap aan hem (zijn legitieme portie). Het banksaldo van erflaatster van € 925,20 zal ook aan [eiser01] moeten worden overgemaakt om deze schuld aan hem te voldoen. [gedaagde01] zal daarom worden veroordeeld hieraan mee te werken. Dan resteert nog een bedrag van € 16.903,15 dat niet vanuit de nalatenschap aan [eiser01] betaald kan worden. Voor dit bedrag doet [eiser01] een beroep op inkorting. Omdat [gedaagde01] hiertegen geen afzonderlijk verweer heeft gevoerd en op grond van de wet [eiser01] op een gift mag inkorten, zal [gedaagde01] worden veroordeeld om het bedrag van € 16.903,15 ten titel van inkorting aan [eiser01] te betalen.
Slotsom en afsluitende vorderingen en slotsom
2.35.
Het voorgaande voert tot de slotsom als vermeld in het dictum.
2.36.
[eiser01] heeft gevorderd dat [gedaagde01] wordt veroordeeld de wettelijke rente te betalen vanaf 24 februari 2020 over al hetgeen zij aan de nalatenschapsboedel, dan wel [eiser01] verschuldigd is. Deze wettelijke rente zal als niet weersproken worden toegewezen als gevorderd.
2.37.
Omdat het een geschil in de familiesfeer betreft en bovendien beide partijen gedeeltelijk in het gelijk worden gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
2.38.
Dit vonnis zal, zoals verzocht, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard (artikel 233 Rv). Dit betekent dat wanneer het geschil ook nog aan een hogere rechter wordt voorgelegd, in afwachting van diens uitspraak voorlopig toch al naleving van dit vonnis kan worden afgedwongen door de partij die in het gelijk is gesteld, zij het op eigen risico (de hogere rechter kan anders oordelen).
3. De beslissing
De rechtbank:
3.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde01] een bedrag van € 2.006,15 aan de nalatenschap van erflaatster verschuldigd is;
3.2.
stelt de omvang van de nalatenschap vast op € 16.903,15 negatief;
3.3.
stelt de legitieme portie van [eiser01] vast op € 19.834,50;
3.4.
bepaalt dat het in de nalatenschap vallende banksaldo van € 925,20 aan [eiser01] toekomt, ter aflossing van de schuld aan [eiser01] uit de legitieme portie;
3.5.
veroordeelt [gedaagde01] om € 2.006,15 aan de nalatenschap van erflaatster te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 februari 2020 tot aan de dag van algehele voldoening, en bepaalt dat dit bedrag vervolgens toekomt aan [eiser01] ter aflossing van de schuld aan [eiser01] uit de legitieme portie;
3.6.
veroordeelt [gedaagde01] aan de betaling van de onder 3.4 en 3.5 genoemde bedragen aan [eiser01] mee te werken, waaronder begrepen het geven van (betaal)opdrachten aan de bank, met bepaling dat indien [gedaagde01] niet binnen zeven dagen na een daartoe strekkend verzoek hieraan haar volledige medewerking verleent, dit vonnis voor de benodigde medewerking in de plaatst treedt op grond van artikel 3:300 BW;
3.7.
veroordeelt [gedaagde01] om tegen kwijting een bedrag van € 16.903,15 ten titel van inkorting aan [eiser01] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 februari 2020 tot aan de dag van algehele voldoening;
3.8.
compenseert de proceskosten, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
3.9.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.10.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. dr. P.G.J. van den Berg en in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2023.
3120