ECLI:NL:GHDHA:2020:2721

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
19 januari 2021
Zaaknummer
200.267.766/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen over legitieme porties en beneficiaire aanvaarding in nalatenschap

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee zusters (appellanten) en hun zus (geïntimeerde) over de nalatenschap van hun moeder, die in 2018 is overleden. De vader van de zusters was eerder overleden en had in zijn testament een ouderlijke boedelverdeling vastgesteld. De appellanten vorderen dat het hof het vonnis van de rechtbank vernietigt, waarin zij niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun vorderingen. De geïntimeerde heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard, wat betekent dat zij niet aansprakelijk is voor de schulden van de nalatenschap met haar privévermogen. De appellanten stellen dat de geïntimeerde zich als zuiver aanvaardend heeft gedragen door goederen uit de nalatenschap te verkopen, wat volgens hen zou wijzen op een zuivere aanvaarding. Het hof oordeelt dat de geïntimeerde geen beschikkingshandelingen heeft verricht die zo ingrijpend zijn dat zij als heer en meester over de nalatenschap heeft beschikt. De appellanten hebben niet aangetoond dat de door geïntimeerde verkochte fauteuil tot de nalatenschap behoorde. Het hof concludeert dat de geïntimeerde de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard en dat de vorderingen van de appellanten op de nalatenschap niet kunnen worden voldaan, omdat de nalatenschap negatief is. De legitieme portie van de appellanten wordt vastgesteld, waarbij rekening wordt gehouden met de in aanmerking te nemen giften en schulden. Het hof vernietigt het bestreden vonnis en wijst de vorderingen van de appellanten toe, met wettelijke rente vanaf de datum van ingebrekestelling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.267.766/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/558710/HA ZA 18-891
arrest van 8 september 2020
inzake
1. [Zus een],
wonende te [woonplaats] ,
hierna ook: appellante sub I,
2. [Zus twee],
wonende te [woonplaats] ,
hierna ook: appellante sub II,
(hierna tezamen ook te noemen: appellanten),
advocaat: mr. A.C. de Bakker te Hendrik-Ido-Ambacht,
tegen
[Zus drie] , in persoon en in haar hoedanigheid van executeur en/of vereffenaar van de nalatenschap van [erflaatster],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: geïntimeerde,
advocaat: mr. E.R. Knoester te Steenbergen (Noord-Brabant).
Het geding
Bij exploot van 4 oktober 2019 zijn appellanten in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam, zittingsplaats Dordrecht, tussen partijen gewezen vonnis van 10 juli 2019, hierna: het bestreden vonnis.
Bij voormeld exploot hebben appellanten twee grieven aangevoerd en producties overgelegd.
Bij memorie van antwoord heeft geïntimeerde de grieven bestreden.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
Algemeen
1. De door de rechtbank in het vonnis van 10 juli 2019 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan.
2. Bij dat vonnis zijn appellanten niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd.
3. Appellanten vorderen dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende:
I. geïntimeerde zowel in persoon als in haar hoedanigheid van executeur en/of vereffenaar te veroordelen tot voldoening aan ieder van eiseressen (
het hof begrijpt: appellanten) van een bedrag van € 24.232,90 (de legitieme portie in de nalatenschap van moeder), te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf 10 september 2018 tot de dag der algehele voldoening en te vermeerderen met een bedrag van
€ 1.017,33 aan buitengerechtelijke kosten;
II. geïntimeerde zowel in persoon als in haar hoedanigheid van executeur en/of vereffenaar te veroordelen tot voldoening aan ieder van eiseressen (
het hof begrijpt: appellanten) van een bedrag van € 63.680,64 (de vaderlijke erfdelen), te vermeerderen met 6% rente, te rekenen vanaf 10 maart 2018 tot de dag der algehele voldoening en te vermeerderen met een bedrag van € 1.411,81 aan buitengerechtelijke kosten, dan wel subsidiair voor recht te verklaren dat ieder van eiseressen (
het hof begrijpt: appellanten) een vordering heeft op de nalatenschap van moeder van € 63.680,64 (de vaderlijke erfdelen), te vermeerderen met 6% rente, te rekenen vanaf 10 maart 2018 tot de dag der algehele voldoening en te vermeerderen met een bedrag van
€ 1.411,81 aan buitengerechtelijke kosten;
III. geïntimeerde zowel in persoon als in haar hoedanigheid van executeur en/of vereffenaar te veroordelen in de kosten van deze procedure, de kosten voor conservatoire beslagleggen en eventuele nakosten daaronder begrepen,
althans zodanig te oordelen als het hof in goede justitie al vermenen te behoren.
4. Geïntimeerde concludeert dat het hof appellanten niet-ontvankelijk zal verklaren dan wel het bestreden vonnis bij arrest - uitvoerbaar bij voorraad - zal bekrachtigen. Kosten rechtens.
Enige achtergrondinformatie
5. Partijen zijn zusters van elkaar. De moeder van partijen, [volgt naam] , (hierna: erflaatster) is [in] 2018 overleden. De echtgenoot van erflaatster, tevens vader van partijen, [volgt naam] (hierna: de vader), met wie erflaatster in algehele gemeenschap van goederen was gehuwd, is vooroverleden op [in] 2005.
6. De uiterste wilsbeschikking van 2 mei 1991 van de vader hield - samengevat - een ouderlijke boedelverdeling in, waarbij alle goederen en rechten uit de nalatenschap werden toegedeeld aan erflaatster. Aan partijen werd toegedeeld een vordering in contanten ten laste van erflaatster ten bedrage van het ieder van hen in het saldo van de nalatenschap van de vader toekomende netto erfdeel. Uit dien hoofde hebben partijen een vordering op erflaatster, die door haar overlijden opeisbaar is geworden. Over deze vorderingen is krachtens het testament van de vader een eenmalige rente verschuldigd, gerekend tegen een percentage, gelijk aan dat wat bepaald is in artikel 21 II Successiewet 1956 of een daarvoor in de plaats getreden regeling. De rente is verschuldigd vanaf de dag van het overlijden van de vader tot die der voldoening van het verschuldigde. Partijen gaan er in de onderhavige procedure allen van uit dat deze rente een enkelvoudige rente van 6% betreft.
7. Erflaatster heeft op 14 december 2007 geldleningovereenkomsten gesloten met geïntimeerde en met appellante sub II, waarbij beiden ieder een bedrag van € 100.000,- van erflaatster ter leen hebben ontvangen ter financiering van de aankoop van de onroerende zaak aan de [adres] (hierna: de woning te [plaatsnaam] ).
8. Op 25 maart 2012 zijn erflaatster en geïntimeerde bij aanvullende overeenkomst overeengekomen dat geïntimeerde de rechten en verplichtingen van appellante sub II uit de vorige geldleningsovereenkomst (haar lening van € 100.000,- bij erflaatster) zal overnemen, zulks in het kader van de verdeling van de woning te [plaatsnaam] . Bij die verdeling heeft geïntimeerde het aandeel van appellante sub II in de woning overgenomen. Op grond van voormelde overeenkomsten van geldlening was geïntimeerde derhalve een bedrag van
€ 200.000,- aan erflaatster verschuldigd. De looptijd van de lening is bij genoemde aanvullende overeenkomst verlengd tot 14 december 2027.
9. Bij akte van 25 november 2013 heeft erflaatster de door geïntimeerde van appellante sub II overgenomen lening van € 100.000,- kwijtgescholden, zodat de schuld van geïntimeerde aan erflaatster nog € 100.000,- bedroeg.
10. Erflaatster heeft bij haar uiterste wilsbeschikking van 8 februari 2010 appellanten uitdrukkelijk uitgesloten als erfgenamen van haar nalatenschap. Verder heeft zij geïntimeerde, dan tevens enige erfgename, benoemd tot executeur. Geïntimeerde heeft haar benoeming tot executeur van de nalatenschap van erflaatster aanvaard. Bij aangetekende brief van 4 juni 2018 hebben appellanten een beroep gedaan op hun legitieme portie. Op 22 juni 2018 heeft geïntimeerde een verklaring van beneficiaire aanvaarding uitgebracht.
11. Appellanten hebben vervolgens ten laste van de nalatenschap en ten laste van geïntimeerde in persoon conservatoir beslag doen leggen onder de ING Bank en de Rabobank en op het aandeel van geïntimeerde in de woning te [plaatsnaam] .
12. Bij kort gedingvonnis van 8 augustus 2018 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant is het gelegde beslag opgeheven.
Het geschil
13. In geschil is of geïntimeerde als enige erfgename de nalatenschap van erflaatster beneficiair dan wel zuiver heeft aanvaard, zodat zij in dat laatste geval verplicht is de schulden van de nalatenschap ten laste van haar gehele vermogen, derhalve het door haar geërfde vermogen en haar overige vermogen te voldoen.
Ten aanzien van die schulden zijn voorts in geschil:
- de vaststelling en voldoening van de vaderlijke erfdelen;
- de vaststelling van de legitieme porties in de nalatenschap van erflaatster en de voldoening van de daaruit voortvloeiende legitimaire aanspraken.
Procesrechtelijk
14. Voor zover appellanten betogen dat de rechtbank hen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun vorderingen aangezien zij geïntimeerde niet in de juiste hoedanigheid hadden gedagvaard, overweegt het hof als volgt. Het hoger beroep dient ertoe eventuele omissies in eerste aanleg te herstellen. Nu de zaak in hoger beroep alsnog inhoudelijk beoordeeld zal worden, hebben appellanten geen belang bij deze grief.
15. Geïntimeerde stelt dat zij in haar procesbelangen is geschaad nu er feitelijk een instantie verloren is gegaan door toedoen van appellanten. Tevens maakt zij alsnog bezwaar tegen de eiswijzigingen van appellanten in eerste aanleg. Beide moeten volgens geïntimeerde leiden - zo begrijpt het hof - tot niet-ontvankelijkheid van appellanten in hun hoger beroep. Het hof overweegt dat, in geval van vernietiging van een eindvonnis, volgens de hoofdregel een verbod tot terugverwijzing geldt. Dit laat onverlet dat geïntimeerde in hoger beroep opnieuw verweer kan voeren en inhoudelijk kan reageren op de eiswijzigingen van appellanten, hetgeen zij in eerste aanleg feitelijk reeds heeft gedaan.
Zuivere of beneficiaire aanvaarding?
16. De vraag die thans beantwoord moet worden is of geïntimeerde de nalatenschap van erflaatster beneficiair dan wel zuiver heeft aanvaard, teneinde te kunnen vaststellen op welke wijze de nalatenschap van erflaatster dient te worden afgewikkeld, en om de vorderingen te kunnen beoordelen.
17. De rechtbank heeft geoordeeld dat geïntimeerde de nalatenschap van erflaatster onder het voorrecht van boedelbeschrijving heeft aanvaard.
18. Appellanten zijn het daar niet mee eens. Zij stellen zich op het standpunt dat geïntimeerde zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam heeft gedragen door een groenleren sta-op-fauteuil (hierna: de fauteuil) uit de nalatenschap van erflaatster via www.marktplaats.nl (hierna: Marktplaats) te verkopen en andere goederen, zoals een antieke tafelklok, een Perzisch tapijt en een vitrinekast op Marktplaats te koop aan te bieden. Volgens appellanten heeft geïntimeerde deze handelingen niet in haar hoedanigheid van executeur uitgevoerd aangezien, - kort weergegeven -:
- zij over de nalatenschap heeft beschikt door goederen van de nalatenschap te verkopen zonder dat dat nodig was om schulden van de nalatenschap te voldoen;
- zij heeft verzuimd direct na het overlijden van erflaatster een boedelbeschrijving op te maken en de schuldeisers aan te schrijven;
- er, gelet op het recht van beraad (artikel 4:185 lid 1 BW), geen enkele noodzaak was tot onmiddellijke verkoop van goederen uit de nalatenschap over te gaan;
- zij eerst een verklaring van beneficiaire aanvaarding heeft uitgebracht nadat zij (op 4 juni 2018) werd geconfronteerd met de aanspraken van appellanten.
Appellanten bieden ten slotte aan door middel van getuigen te bewijzen dat de fauteuil door/namens erflaatster is gekocht dan wel aan haar cadeau is gegeven.
19. Geïntimeerde voert verweer als volgt:
- de fauteuil heeft nooit tot het vermogen van erflaatster behoord. Deze is door geïntimeerde gekocht via Marktplaats en gefinancierd met eigen geld en is ook aan geïntimeerde geleverd. De stoel heeft lange tijd bij geïntimeerde thuis gestaan ten behoeve van erflaatster als zij daar op bezoek kwam. Daarna heeft geïntimeerde de fauteuil aan erflaatster in bruikleen gegeven. Appellanten zijn hiervan niet op de hoogte omdat zij jarenlang geen contact met erflaatster hebben gehad. Indien de fauteuil wel tot de nalatenschap behoorde, was geïntimeerde als executeur bevoegd tot de verkoop van daarvan. De stelling dat een executeur eerst zaken te gelde mag maken nadat een boedelbeschrijving is opgemaakt, vindt geen steun in het recht;
- het tapijt, de klok, de vitrinekast zijn niet verkocht en zijn met de overige inboedelzaken opgeslagen in de woning van geïntimeerde. Geïntimeerde heeft deze zaken enkel op Marktplaats gezet om de waarde te bepalen zonder taxatiekosten te hoeven maken.
Geïntimeerde biedt bewijs aan ter zake de eigendom van de fauteuil en de aanwezigheid van de overige inboedelzaken in haar woning.
20. Het hof overweegt als volgt. De vraag of geïntimeerde de nalatenschap zuiver heeft aanvaard moet worden beantwoord met inachtneming van artikel 4:192 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (nieuw) zoals dat geldt na 1 september 2016, nu de gedragingen van geïntimeerde die volgens appellanten tot zuivere aanvaarding hebben geleid na deze datum hebben plaatsgevonden. Het criterium om te spreken van een zuivere aanvaarding houdt dan in dat van een zuivere aanvaarding alleen sprake is als een erfgenaam beschikkingshandelingen verricht door goederen van de nalatenschap te verkopen, bezwaren of op andere wijze aan het verhaal van schuldeisers te onttrekken. Het gaat aldus om beschikkingshandelingen die zo ingrijpend zijn dat de erfgenaam daarmee ‘als heer en meester’ beschikt over de nalatenschap.
21. Het hof is van oordeel dat geïntimeerde geen beschikkingshandelingen heeft verricht die zo ingrijpend zijn dat zij als erfgenaam daarmee ‘als heer en meester’ heeft beschikt over de nalatenschap en waardoor schuldeisers zijn benadeeld. Het hof overweegt daartoe als volgt.
22. Op appellanten rust de bewijslast dat de door geïntimeerde verkochte fauteuil tot de nalatenschap van erflaatster behoorde. Hun beroep op het bewijsvermoeden van artikel 3:109 BW komt appellanten niet toe. Zij maken als schuldeisers van de nalatenschap immers geen deel uit van de rechtsverhouding tussen geïntimeerde en erflaatster. Appellanten stellen, zo begrijpt het hof uit randnummer 30 van de memorie van grieven en het desbetreffende bewijsaanbod, dat erflaatster dan wel geïntimeerde namens erflaatster de stoel heeft gekocht, dat de koopprijs uit het vermogen van erflaatster is betaald, dan wel dat de stoel aan erflaatster is geschonken. Echter, dit zijn enkel vermoedens van appellanten. Zij hebben daartoe, tegenover de gemotiveerde betwisting door geïntimeerde, onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld. Nu appellanten niet hebben voldaan aan hun stelplicht, komt het hof aan bewijslevering niet toe. Dit alles brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat de fauteuil tot het vermogen van geïntimeerde behoorde en geen deel uitmaakt van de nalatenschap van erflaatster. De verkoop van die fauteuil kan geïntimeerde derhalve niet worden tegengeworpen.
23. Ten aanzien van het (tijdelijk) te koop aanbieden van enkele andere inboedelzaken overweegt het hof als volgt. Niet in geschil is dat de genoemde inboedelzaken, andere dan de hiervoor besproken fauteuil, nog altijd aanwezig zijn en door geïntimeerde zijn opgeslagen. Deze goederen zijn niet verkocht, bezwaard of op andere wijze aan verhaal van schuldeisers onttrokken. Het enkele op Marktplaats aanbieden van deze zaken, zonder dat daarop deze goederen aan (een) derde(n) zijn overgedragen, is onvoldoende om te oordelen dat geïntimeerde daardoor als heer en meester heeft beschikt over de nalatenschap.
24. Aan het bewijsaanbod van geïntimeerde ter zake komt het hof daarom niet toe.
25. Hetgeen partijen over en weer ten aanzien van de inboedelzaken verder naar voren hebben gebracht behoeft geen verdere bespreking, nu dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
26. Gelet op het vorenstaande staat vast dat geïntimeerde de nalatenschap van erflaatster beneficiair heeft aanvaard. Zij is derhalve niet verplicht de schulden van de nalatenschap ten laste van haar overige vermogen (privé) te voldoen (artikel 4:184 lid 2 BW). Van de uitzonderingen op die hoofdregel als omschreven in art.4:184 lid 2 is niet gebleken. De grief faalt.
Vereffening
27. In geval van beneficiaire aanvaarding zijn alle erfgenamen vereffenaar (artikel 4:195 BW). Het hof heeft niet kunnen vaststellen of één der partijen op de voet van artikel 4:203 BW de rechtbank heeft verzocht een vereffenaar te benoemen. Het hof gaat er derhalve van uit dat geïntimeerde als enige erfgenaam vereffenaar is van de nalatenschap van erflaatster. Haar taak als executeur is op grond van artikel 4:149 lid 1 letter d BW geëindigd.
28. Als vereffenaar dient geïntimeerde de vorderingen van de nalatenschap te innen en de (opeisbare) schulden te voldoen. In artikel 4:7 BW is bepaald wat onder schulden van de nalatenschap moet worden verstaan en is tevens de rangorde en wijze van voldoening van deze schulden bepaald. De vorderingen van partijen op erflaatster uit hoofde van de vaderlijke erfdelen zijn schulden als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 letter a. De vorderingen uit hoofde van de legitieme portie van appellanten van de waarde van het vermogen van erflaatster bij haar overlijden zijn schulden als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 letter g. Op grond van artikel 4:7 lid 2, tweede volzin worden in casu (nu gesteld noch gebleken is dat sprake is van schulden als bedoeld in lid 1 letter f) bij de voldoening van de schulden ten laste van de nalatenschap met voorrang voldaan de schulden bedoeld in lid 1 onder a tot en met c en vervolgens de schulden als bedoeld in lid 1 onder d, e en g. Deze schulden zijn in beginsel onderling van gelijke rang, tenzij uit een bijzondere wetsbepaling anders voortvloeit. Appellanten zijn op grond van artikel 4:63 juncto 7 lid 1 letter a en letter g BW slechts schuldeisers van de nalatenschap.
29. Het hof gaat er evenals appellanten (conclusie van repliek tevens inhoudende wijziging van eis, randnummer 60) van uit dat sprake is van de zogenaamde lichte vereffening, waarbij geïntimeerde alleen verplicht is een boedelbeschrijving op te maken (artikel 4:211 lid 3 BW), zij contact dient op te nemen met de bekende schuldeisers van de nalatenschap (artikel 4:214 lid 2 BW) en de vorderingen dient te voldoen.

Vordering vaderlijke erfdelen

Omvang van de vordering
30. Voor de berekening van de vaderlijke erfdelen sluiten beide partijen aan bij de bedragen als vermeld in de successieaangifte in de nalatenschap van de vader (inleidende dagvaarding, productie 3). Zij verschillen enkel van mening over de in aanmerking te nemen waarde van de door de vader en erflaatster ten tijde van zijn overlijden bewoonde en bij hen in eigendom zijnde woning.
31. Appellanten stellen in hun conclusie van repliek, tevens houdende wijziging van eis, (randnummer 13) dat in de aangifte successierechten de WOZ-waarde van de woning is opgegeven. Er zijn volgens hen geen aanwijzingen dat destijds niet de WOZ-waarde is opgegeven. In de opinie van appellanten dient bij de berekening van de vaderlijke erfdelen niet van de fiscale maar van de werkelijke, hogere, waarde van de woning per sterfdatum te worden uitgegaan. Zij wijzen er op dat de erfgenamen ter zake een andere waarde overeen mogen komen dan in de successieaangifte is vermeld. Partijen hebben volgens appellanten een dergelijke afspraak niet gemaakt (randnummer 17).
32. Appellanten hebben gedurende de procedure verschillende waarden van de woning genoemd:
- bij de inleidende dagvaarding van 6 juli 2018 (randnummer 11) wordt uitgegaan van een waarde van € 252.000,- volgens appellanten gebaseerd op de Prijsindex Bestaande Koopwoningen per sterfdatum van de vader (16 oktober 2005);
- bij conclusie van repliek tevens inhoudende wijziging van eis (randnummer 15) stellen appellanten dat de waarde van de woning per 16 oktober 2005 € 262.500,- bedroeg. Zij leggen ter onderbouwing een in maart 2019 opgemaakt NVM taxatierapport over (productie 17).
33. Geïntimeerde heeft de door appellanten gestelde waarden gemotiveerd betwist. Volgens haar is de in de successieaangifte opgenomen waarde van de woning van € 231.000,- correct en door de erfgenamen in onderling overleg bepaald. Geïntimeerde verwijst voor de WOZ-waarde van de woning naar de aangifte Inkomstenbelasting 2006 van erflaatster (productie 14 bij conclusie van dupliek). Uit deze aangifte blijkt dat de WOZ-waarde van de woning in 2005 € 192.000,- bedroeg. Geïntimeerde heeft voorts als productie 13 nog een overzicht van de boedel ten tijde van het overlijden van de vader overgelegd. Hierin is de woning ”in onderling overleg geschat” voor een waarde van € 231.000,- opgenomen.
34. Het hof is van oordeel dat uit de door geïntimeerde overgelegde stukken genoegzaam blijkt dat de in de successieaangifte opgegeven waarde van de woning niet de WOZ-waarde betreft. Appellanten hebben dit in hoger beroep ook niet meer bestreden. Zij hebben in hoger beroep evenmin de inhoud van het als productie 13 overgelegde stuk bestreden. Gelet hierop en gelet op de onweersproken gebleven WOZ-waarde in 2005 van € 192.000,- acht het hof een waarde van de woning van € 231.000,- per sterfdatum van de vader alleszins redelijk. Het hof gaat ervan uit dat in de successieaangifte de waarde van de woning waar erflaatster en partijen het over eens waren, is opgenomen. Hetgeen partijen ter zake de waarde van de woning over en weer nog naar voren hebben gebracht, behoeft geen verdere bespreking nu dit niet tot een ander oordeel leidt.
35. Uitgaande van een waarde van de woning van € 231.000,- bedraagt het aandeel van partijen in de nalatenschap van de vader conform de voormelde aangifte voor het recht van successie ¼ (erflaatster en partijen) x € 137.470,- (saldo nalatenschap vader) = € 34.367,50 per persoon. De door alle vier de erfgenamen van de vader te dragen begrafeniskosten ter zake van de uitvaart van de vader zijn reeds in dit bedrag verdisconteerd. Overeenkomstig het testament van de vader dient van het aandeel van partijen nog het onweersproken door hen te betalen successierecht van € 1.791,- per persoon te worden afgetrokken, zodat resteert een vaderlijk erfdeel van € 34.367,50 - € 1.791,- = € 32.576,50 (afgerond € 32.577,-) per persoon. Dit bedrag komt overeen met de omvang van de vaderlijke erfdelen zoals gesteld door geïntimeerde (conclusie van dupliek, randnummer 38).
36. Partijen zijn het erover eens dat over de vaderlijke erfdelen een enkelvoudige rente van 6% is verschuldigd vanaf de datum van het overlijden van de vader. Geïntimeerde heeft deze rente berekend tot aan de datum van de inleidende dagvaarding (6 juli 2018) op een bedrag van
€ 24.869,19 per persoon, waarmee de totale vordering ter zake van de vaderlijke erfdelen volgens haar op € 57.445,19 per persoon komt.
37. In beginsel is de peildatum voor de omvang van de schulden van de nalatenschap de datum van overlijden van erflaatster. Echter, nu appellanten volgens het proces-verbaal van de op 20 februari 2019 in eerste aanleg gehouden comparitie (productie G) hebben verklaard dat zij ervan uitgaan dat de zijdens geïntimeerde opgegeven waarde van € 57.445,19 (derhalve inclusief de tot dan toe verschuldigde rente) correct is berekend en geïntimeerde in haar hierna te bespreken berekening van de legitimaire massa steeds uitgaat van dit bedrag, zal het hof aansluiten bij het partijdebat. Het hof stelt het vaderlijk erfdeel van partijen derhalve eveneens op € 57.445,19 per persoon, zijnde € 172.335,57 in totaal. Dit laat onverlet dat overeenkomstig het testament van de vader over de periode van 6 juli 2018 (datum inleidende dagvaarding) tot aan de datum van feitelijke uitkering daarvan over de vaderlijke erfdelen nog 6% rente is verschuldigd.
Waarde goederen nalatenschap
Banksaldi
38. Partijen zijn het eens dat tot de activa van de nalatenschap van erflaatster behoren:
- saldo ING rekening € 1.582,60
- saldo ING spaarrekening € 3,93
De vordering op geïntimeerde
39. Vast staat dat erflaatster een vordering op geïntimeerde had wegens ter leen verstrekte gelden in verband met de aanschaf van de woning te [plaatsnaam] . Volgens geïntimeerde moet deze lening van oorspronkelijk € 100.000,- worden afgewaardeerd naar € 56.689,- omdat deze op grond van de aanvullende overeenkomst van 25 maart 2012 pas in 2027 opeisbaar is. Appellanten zijn het daar niet mee eens. Volgens hen bedraagt de vordering van de nalatenschap op geïntimeerde € 98.500,-, overeenkomstig de eerdere eigen opgave van geïntimeerde (productie 7 bij akte van 20 februari 2019).
40. Het hof overweegt als volgt. Onder de waarde van de goederen der nalatenschap wordt verstaan de waarde van die goederen onmiddellijk na het overlijden van de erflater (artikel 4:6 BW). Onmiddellijk na het overlijden van erflaatster bedroeg de vordering van erflaatster op geïntimeerde € 100.000,-. Het enkele feit dat de vordering eerst opeisbaar is in 2027 doet niet af aan de waarde nu niet is gebleken dat de vordering niet incasseerbaar is. Voorts is de vordering rentedragend. Relevant voor de waardering van de vordering is of de schuldenaar solvabel is. Van een afwaardering kan in dit verband geen sprake zijn.
41. Nu geïntimeerde met haar producties 4 (bij akte houdende bezwaar wijziging eis) en 15 (bij conclusie van dupliek) genoegzaam heeft aangetoond dat zij daar in totaal reeds een bedrag van in totaal € 4.450,- op heeft afgelost, zal het hof deze vordering van erflaatster op geïntimeerde op een bedrag van € 95.550,- stellen.
Sieraden en inboedel
42. Partijen zijn het niet eens over de waarde van de sieraden en de inboedel van erflaatster. Appellanten stellen de waarde van de sieraden en inboedel gezamenlijk op een bedrag van
€ 15.000,- wegens het ontbreken van een taxatierapport door een bevoegde taxateur.
43. Geïntimeerde heeft vervolgens een taxatierapport overgelegd waarin de sieraden op € 855,- zijn gewaardeerd (productie 7 bij brief van 18 februari 2019). Appellanten zijn het daar volgens het proces-verbaal van 20 februari 2019 mee eens, maar merken op dat niet alle sieraden die in de boedelbeschrijving worden genoemd, zijn getaxeerd. Volgens geïntimeerde had erflaatster reeds voor haar dood sieraden verkocht. Appellanten hebben dit verder niet meer bestreden. Daarom wordt de waarde van de sieraden gesteld op € 855,-.
44. Volgens de laatste opgave van geïntimeerde is de waarde van de inboedel € 3.000,-. Zij heeft wel een inboedellijst per 8 juli 2018 overgelegd, maar zonder bedragen (productie 7 bij akte vermeerdering van eis en overlegging nadere producties van appellanten). Als productie 12 bij haar conclusie van dupliek heeft geïntimeerde foto’s overgelegd van de door haar opgeslagen inboedel van erflaatster.
45. Het hof overweegt als volgt. Gelet op de door geïntimeerde overgelegde inventarisatie en de foto’s is het hof niet gebleken van een bovengemiddelde waarde van de inboedel van erflaatster. Ook uit de stukken van de nalatenschap van de vader blijkt niet van een hoge waarde van de inboedel destijds. Het hof zal de waarde van de inboedel van erflaatster dan ook in redelijkheid begroten op het door geïntimeerde gestelde bedrag van € 3.000,-.
46. Recapitulerend berekent het hof de waarde van de goederen van de nalatenschap als volgt:
- saldo ING rekening € 1.582,60
- saldo ING spaarrekening € 3,93
- vordering op geïntimeerde wegens ter leen verstrekte gelden € 95.550,-
- sieraden € 855,-
- inboedel € 3.000,-,
in totaal een bedrag van € 100.991,53.
De rente die geïntimeerde verschuldigd is na datum overlijden komt toe aan de erfgenaam, zijnde geïntimeerde.
In hoeverre kunnen de vaderlijke erfdelen uit de nalatenschap worden voldaan?
47. Uit het bovenstaande volgt en partijen zijn het daarover ook eens, dat de schulden van de nalatenschap van erflaatster - waaronder de schulden uit hoofde van de vaderlijke erfdelen - de baten overtreffen. Immers, de baten van de nalatenschap bedragen € 100.991,53, terwijl de schulden uit hoofde van de vaderlijke erfdelen € 172.335,57 bedragen. Dit nog daargelaten dat over de vaderlijke erfdelen over de periode van 6 juli 2018 (datum inleidende dagvaarding) tot aan de datum van feitelijke uitkering nog 6% rente is verschuldigd.
48. Voorts geldt dat het meest omvangrijke vermogensbestanddeel van de nalatenschap, namelijk de vordering van erflaatster op geïntimeerde van € 95.550,-, volgens de desbetreffende overeenkomst van geldlening eerst opeisbaar is per 14 december 2027. In de aanvullende overeenkomst van 25 maart 2012 is immers niet langer bepaald dat de geldlening opeisbaar is bij overlijden van de schuldeiser en is opgenomen dat van de bepalingen ten aanzien van directe opeisbaarheid in de overeenkomst van 14 december 2007 - ingevolge welke de geldlening wel direct opeisbaar zou zijn in geval van overlijden van de schuldeiser - wordt afgeweken. Verder is door appellanten geen grond gesteld op basis waarvan over de datum van opeisbaarheid van de geldlening anders moet worden geoordeeld. De vereffening van de nalatenschap kan daarom pas per die datum worden voltooid.
49. Dit alles brengt naar het oordeel van het hof mee dat vordering II van appellanten moet worden afgewezen.

Legitieme portie

50. Appellanten hebben tevens een beroep gedaan op hun legitieme portie in de nalatenschap van erflaatster. Deze legitieme portie bedraagt de helft van de waarde waarover de legitieme porties worden berekend (legitimaire massa), gedeeld door het aantal door de erflaatster achtergelaten personen (appellanten en geïntimeerde) zodat in casu appellanten aanspraak kunnen maken op 1/6 (1/2 x 1/3) van de legitimaire massa (artikel 4:64 lid 1 BW). Geïntimeerde verwijst in de memorie van antwoord voor de berekening van de legitimaire massa naar alles wat zij daarover in de conclusie van dupliek in eerste aanleg heeft gesteld.
51. Ook wanneer een nalatenschap negatief is, kan een legitimaris - buiten de nalatenschap om - bij de begiftigden inkorten. Nu erflaatster - zo staat tussen partijen vast - tijdens haar leven giften heeft gedaan aan geïntimeerde, kunnen appellanten met toepassing van artikel 4:89 en 4:90 BW overgaan tot inkorting van de aan geïntimeerde gedane giften. Het hof begrijpt uit randnummer 7 van de akte vermeerdering van eis en overlegging van nadere producties dat vordering I van appellanten in hoger beroep moet worden opgevat als een vordering op de voet van artikel 4:90 BW.
52. De legitieme portie wordt berekend over de waarde van de goederen van de nalatenschap, welke waarde wordt vermeerderd met in aanmerking te nemen giften en wordt verminderd met de schulden als vermeld in artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f (zie artikel 4:65 BW). Hieronder zal het hof deze berekening in concreto uitwerken.
Waarde goederen nalatenschap in het kader van de legitieme porties
53. Zoals hiervoor onder rechtsoverweging 46 reeds is overwogen, bedraagt de waarde van de goederen van de nalatenschap in totaal een bedrag van € 100.991,53.
In aanmerking te nemen giften
54. Op grond van artikel 4:67 letter d BW worden alle giften door erflaatster aan appellanten en aan geïntimeerde gedaan voor de berekening van de legitieme porties in aanmerking genomen. In debat zijn de navolgende giften:
  • kwijtschelding door erflaatster van het door geïntimeerde van appellante sub II overgenomen leningdeel van € 100.000,- ten gunste van geïntimeerde
  • kwijtschelding rente ad € 11.700,67 over het resterende leningdeel van geïntimeerde van € 100.000,-
  • giften aan geïntimeerde ten belope van € 54.822,32
  • drie schenkingen aan geïntimeerde
  • aan geïntimeerde geschonken bedrag voor aankoop hekwerk
  • aan geïntimeerde geschonken bedrag voor aankoop caravan
  • vermogensafname in 2012 en 2015
  • giften aan appellante sub II
  • NMB kapitaalmarktrenterekeningen uit 1981 en 1982.
Kwijtschelding door erflaatster van het door geïntimeerde van appellante sub II overgenomen leningdeel van € 100.000,- ten gunste van geïntimeerde
55. Tussen partijen is niet in geschil dat het kwijtschelden door erflaatster van de schuld van geïntimeerde van € 100.000,- aan haar moet worden gekwalificeerd als een schenking in de zin van artikel 7:175 lid 1 BW. Anders dan geïntimeerde meent, dient die gift in aanmerking te worden genomen voor de waarde ten tijde van de prestatie, zijnde het moment waarop het vermogen van erflaatster door de gift is verminderd (artikel 4:66 BW). De schuld is op 25 november 2013 kwijtgescholden. De waarde van die gift was toen € 100.000,-, zodat deze waarde in aanmerking zal worden genomen. Het betoog van geïntimeerde, dat deze kwijtschelding anders moet worden gewaardeerd omdat het niet een bedrag betreft dat op een bankrekening staat, snijdt geen hout en maakt (dus) de beoordeling niet anders. De vermogensvermeerdering voor geïntimeerde is immers € 100.000,-.
Kwijtschelding rente ad € 11.700,67 over het resterende leningdeel van geïntimeerde van€ 100.000,-
56. Appellanten stellen dat geïntimeerde een schenking heeft ontvangen wegens het kwijtschelden van een bedrag van € 11.700,67 aan rente die geïntimeerde aan erflaatster verschuldigd was over haar resterende lening van € 100.000,- bij erflaatster ter zake de woning te [plaatsnaam] . Zij baseren zich op de aanvullende overeenkomst van 25 maart 2012 tussen erflaatster en geïntimeerde waarin is opgenomen dat de schuldeiser (erflaatster) voornemens is om jaarlijks de (totale) over de geldlening of het niet afgeloste gedeelte daarvan door de schuldenaar (geïntimeerde) verschuldigde rente aan deze kwijt te schelden.
57. Geïntimeerde heeft de stellingen van appellanten gemotiveerd weersproken.
58. Het hof is van oordeel dat appellanten in het licht van de gemotiveerde betwisting door geïntimeerde niet hebben aangetoond dat geïntimeerde een bedrag van € 11.700,67 wegens kwijtgescholden rente is geschonken. Appellanten constateren zelf dat geïntimeerde ook na 25 maart 2012 en tot het overlijden van erflaatster rente heeft betaald (conclusie van repliek tevens inhoudende wijziging van eis, randnummer 34). Onduidelijk is waarop het door appellanten overgelegde overzicht van betaalde rente (productie 9 bij akte vermeerdering van eis en overlegging van nadere producties) is gebaseerd en waaruit zou moeten blijken dat geïntimeerde voormeld bedrag te weinig zou hebben betaald. Bovendien volgen uit de door geïntimeerde bij brief van 18 februari 2019 als productie 3 overgelegde bankafschriften genoegzaam rentebetalingen van geïntimeerde op de lening die (ten onrechte) niet op het schema van appellanten voorkomen. Gelet op het vorenstaande is de gestelde schenking ter zake kwijtschelding van rente niet komen vast te staan, zodat het hof deze niet in aanmerking neemt.
59. Hetgeen partijen ter zake de rentebetalingen over en weer verder naar voren hebben gebracht, behoeft geen verdere bespreking nu dit niet tot een ander oordeel leidt.
Giften aan geïntimeerde ten belope van € 54.822,32
60. Tussen partijen staat vast dat erflaatster in totaal een bedrag van € 54.822,32 (productie 10 bij akte vermeerdering van eis en overlegging van nadere producties) aan geïntimeerde heeft geschonken. Dit bedrag moet op grond van artikel 4:67 onder d BW juncto artikel 4:63 BW bij de legitimaire massa worden opgeteld.
Drie schenkingen aan geïntimeerde
61. Volgens appellante sub II is zij ermee bekend dat geïntimeerde:
- medio augustus 2006 een bedrag van € 4.000,-
- medio maart 2007 een bedrag van € 4.000,-
- medio augustus 2008 een bedrag van € 4.479,-
door erflaatster geschonken heeft gekregen (akte vermeerdering van eis en overlegging nadere producties, randnummer 12). Van deze laatste schenking zou geïntimeerde een bedrag van
€ 2.500,- hebben terugbetaald in verband met een tussenhek, zodat resteert een schenking van € 1.979,-.
62. Het hof stelt vast dat de gestelde schenking van € 4.479,- reeds (voor het volledige bedrag) door geïntimeerde is opgenomen in haar eigen opgave van schenkingen die erflaatster aan haar heeft gedaan (productie 10 bij akte vermeerdering van eis en overlegging van nadere producties). Gelet hierop en mede in het licht van het gemotiveerde verweer van geïntimeerde dat appellanten dubbeltellingen toepassen, gaat het hof aan bovenvermelde in het geheel niet onderbouwde stellingen van appellanten voorbij.
Aan geïntimeerde geschonken bedrag voor aankoop hekwerk
63. Volgens appellanten heeft erflaatster door overmaking van een bedrag van € 12.221,78 op een bankrekening van geïntimeerde dit bedrag aan geïntimeerde geschonken om daarmee een hekwerk voor de woning te [plaatsnaam] te betalen (conclusie van repliek tevens inhoudende wijziging van eis, randnummer 40). Zij corrigeren hiermee hun eerdere stelling dat een bedrag van € 11.305,- door erflaatster voor gedaagde zou zijn voldaan (akte vermeerdering van eis en overlegging van nadere producties, randnummer 13).
64. Geïntimeerde weerspreekt de stellingen van appellanten en verwijst naar een bankafschrift (productie 8 bij akte houdende bezwaar wijziging eis) waaruit volgens haar blijkt dat de factuur voor het hekwerk op 21 januari 2008 vanuit een bouwdepot van geïntimeerde is betaald. Zij wijst er op dat appellante sub II destijds met een bedrag van € 70.000,- heeft bijgedragen aan de gezamenlijke spaarpot van geïntimeerde, haar echtgenoot en appellante sub II ten behoeve van de gezamenlijke woning te [plaatsnaam] waaruit onder meer het hekwerk is voldaan. (productie 8 bij akte houdende bezwaar wijziging eis). Geïntimeerde wijst er tevens op dat appellante sub II destijds mede-eigenaar was van voormelde woning, waarvan het hek door natrekking onderdeel ging uitmaken.
65. Het hof is van oordeel dat appellanten in het licht van de gemotiveerde betwisting door geïntimeerde de gestelde schenking op geen enkele wijze hebben onderbouwd. Deze blijft derhalve buiten beschouwing.
Aan geïntimeerde geschonken bedrag voor aankoop caravan
66. Appellanten stellen dat erflaatster geïntimeerde een bedrag van € 5.400,- heeft geschonken om daarvan een caravan te kopen (conclusie van repliek tevens inhoudende wijziging van eis, randnummer 39). Volgens geïntimeerde had zij de opdracht van erflaatster de caravan namens erflaatster te kopen en diende zij de koopsom in contanten van haar eigen rekening op te nemen, nadat die koopsom eerst van de rekening van erflaatster op die rekening was gestort. Geïntimeerde verwijst naar het als productie 9 bij akte houdende bezwaar wijziging eis overgelegde bankafschrift.
67. Het hof is van oordeel dat appellanten in het licht van de gemotiveerde betwisting door geïntimeerde niet hebben aangetoond dat ter zake de storting van het bedrag voor de caravan sprake is geweest van een schenking aan geïntimeerde. Ook het bedrag van € 5.400,- blijft derhalve buiten beschouwing.
Vermogensafname in 2012 en 2015
68. Volgens appellanten is het vermogen van erflaatster in 2012 gedaald met € 16.357,- en in 2015 met € 10.972,-. Dit zouden schenkingen aan geïntimeerde betreffen. Geïntimeerde wijst erop dat zij van de door haar ontvangen schenkingen in de desbetreffende perioden netjes opgave heeft gedaan bij appellanten. Appellanten brengen die opgave (productie 10 bij akte vermeerdering van eis en overlegging van nadere producties) notabene zelf in het geding.
69. Het hof ziet geen grond om de voormelde vermogensdalingen aan te merken als schenkingen aan geïntimeerde. Elke onderbouwing van deze stelling ontbreekt.
Giften aan appellante sub II
70. Volgens geïntimeerde heeft appellante sub II de volgende in aanmerking te nemen giften van erflaatster ontvangen:
a. in 2006 een bedrag van € 4.300,-
b € 7.334,34 wegens niet-betaalde rente over de periode vanaf het aangaan van de geldlening inzake de gemeenschappelijke woning van appellante sub II, geïntimeerde en haar echtgenoot te [plaatsnaam] tot het moment van de schuldovername van de lening van appellante sub II door geïntimeerde
c. op 28 februari 2007 een bedrag van € 4.412,- (productie 5 bij akte houdende bezwaar wijziging eis)
d. op 22 augustus 2008 een bedrag van € 4.479,- (productie 5 bij akte houdende bezwaar wijziging eis)
e. voorts zou appellante sub II nog een schenking hebben ontvangen van € 4.540,- bij de aankoop van een woning aan de Willem de Zwijgerlaan.
Ad a
71. Het hof is met appellante sub II van oordeel dat de gestelde schenking van € 4.300,- niet kan worden gebaseerd op de door geïntimeerde overgelegde, nauwelijks leesbare notitie op een envelop (productie 5 bij akte houdende bezwaar wijziging eis). Het hof houdt met dit bedrag derhalve geen rekening.
Ad b
72. Ten aanzien van de onder b door geïntimeerde gestelde schenking stelt het hof vast dat deze schenking in hoger beroep niet door appellanten is betwist. Het hof zal het bedrag van
€ 7.334,34 derhalve in aanmerking nemen bij de bepaling van de legitimaire massa.
Ad c en d
73. Appellante sub II betwist de schenking als vermeld onder c. Volgens haar is het bedrag van € 4.412,- niet aan haar maar aan haar toenmalige echtgenoot geschonken aangezien het bedrag vanaf de rekening van erflaatster naar een rekening op zijn naam is overgemaakt. Wat de gestelde schenking onder d betreft, stelt appellante sub II dat het bedrag van € 4.479,- dat vanaf de rekening van erflaatster op de rekening ten name van appellante sub II en geïntimeerde is overgeschreven een schenking betreft die niet aan haar, maar geheel aan geïntimeerde ten goede is gekomen.
74. Het hof stelt vast dat op de data waarop de gestelde giften plaats hebben gevonden tegelijkertijd giften - daarover zijn partijen het eens - aan geïntimeerde hebben plaatsgevonden voor diezelfde bedragen. Appellante sub II heeft ook niet bestreden dat zij destijds nog met haar toenmalige echtgenoot [volgt naam] was gehuwd en dat de onderlinge verhoudingen tussen erflaatster, haar en geïntimeerde in die tijd nog goed waren, zoals geïntimeerde stelt. Het hof acht het derhalve aannemelijk dat de onder c en d vermelde bedragen ten goede zijn gekomen aan appellante sub II en zal deze als giften in aanmerking nemen
Ad e
75. Geïntimeerde heeft in het licht van de gemotiveerde betwisting door appellante sub II in het geheel niet onderbouwd dat appellante sub II een schenking heeft ontvangen van € 4.540,- bij de aankoop van een woning aan de [adres] . Van een in aanmerking te nemen gift is derhalve geen sprake.
NMB kapitaalmarktrenterekeningen uit 1981 en 1982
76. Geïntimeerde heeft als productie 5 en 6 bij akte houdende wijziging van eis nog afschriften van NMB kapitaalmarktrenterekeningen uit 1981 en 1982 op naam van respectievelijk appellante sub I en appellante sub II overgelegd, die volgens haar schenkingen betreffen.
77. Volgens appellanten gaat het om spaarbankboekjes waar toentertijd door de ouders voor de kinderen op werd gespaard. Zij wijzen er op dat de rekeningen nog op het ouderlijk adres van partijen staan. Niet valt op te maken wie de gelden op de rekening heeft gestort.
78. Geïntimeerde heeft verklaard zich ter zake aan het oordeel van het hof te refereren. Naar het oordeel van het hof heeft geïntimeerde in het licht van de gemotiveerde betwisting door appellanten niet aangetoond dat ter zake voormelde rekeningen sprake is van een schenking, zodat deze buiten beschouwing blijven.
In aanmerking te nemen schulden als vermeld in artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f BW
79. Tot de schulden van de nalatenschap van erflaatster behoren de vorderingen van partijen ter zake de vaderlijke erfdelen van in totaal € 172.335,57 (het hof verwijst naar rechtsoverweging 37). Dit zijn schulden als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 onder a BW. Nu in het partijdebat geen eventuele overige schulden als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f BW naar voren zijn gebracht, neemt het hof in het kader van de bepaling van de legitieme enkel voormelde schulden ter zake de vaderlijke erfdelen in aanmerking.
Recapitulatie
80. Recapitulerend berekent het hof de legitimaire massa als volgt:
Waarde van de goederen van de nalatenschap
- saldo ING rekening € 1.582,60
- saldo ING spaarrekening € 3,93
- vordering op geïntimeerde wegens ter leen verstrekte gelden € 95.550,-
- sieraden € 855,-
- inboedel € 3.000,-,
in totaal een bedrag van € 100.991,53.
In aanmerking te nemen giften
- kwijtgescholden schuld uit geldlening van geïntimeerde € 100.000,-
- door geïntimeerde opgegeven giften € 54.822,32
- door appellante sub II niet-betaalde rente over haar geldlening bij erflaatster € 7.334,34
- gift aan appellante sub II op 28 februari 2007 € 4.412,-
- gift aan appellante sub II op 22 augustus 2008 € 4.479,-,
in totaal een bedrag van € 171.047,66.
Schulden van de nalatenschap
- de vaderlijke erfdelen van in totaal € 172.335,57.
81. Gelet op het vorenstaande berekent het hof de legitimaire massa op:
(€ 100.991,53 + € 171.047,66) - € 172.335,57 = € 99.703,62.
82. De legitieme portie van de drie legitimarissen van erflaatster (appellanten en geïntimeerde) bedraagt 1/6 x € 99.703,62 = € 16.617,27 per persoon. Het hof verwijst naar rechtsoverweging 50.
83. Op de legitieme portie van €16.617,27 van appellante sub II komt op grond van artikel 4:70 lid 1 BW in aftrek de waarde van de giften door erflaatster aan haar gedaan (imputatie). Dit aangezien deze giften als voorschot op haar legitieme portie worden beschouwd. Haar legitimaire aanspraak bedraagt derhalve € 16.617,27 - (€ 7.334,34 + € 4.412,- + € 4.479,-) = € 391,93. Voor dit bedrag kan zij inkorten bij geïntimeerde als begiftigde.
84. Nu niet gebleken is dat appellante sub I giften van erflaatster heeft ontvangen, hoeft op haar legitieme portie niet te worden geïmputeerd en bedraagt haar legitimaire aanspraak
€ 16.617,27. Voor dit bedrag kan zij inkorten bij geïntimeerde als begiftigde.
Rente
85. Appellanten wensen over hun vordering ter zake de legitieme portie de wettelijke rente te ontvangen, te rekenen vanaf 10 september 2018 tot de dag der algehele voldoening.
86. Er is pas wettelijke rente verschuldigd wanneer geïntimeerde in verzuim is. Hierop zijn de artikelen 6:81 en 6:119 BW van toepassing. Eerst bij akte vermeerdering van eis van 20 februari 2019 worden de legitieme porties gevorderd met daarover de wettelijk rente. Naar het oordeel van het hof is dit te beschouwen als een ingebrekestelling. Het hof zal de gevorderde wettelijk rente dan ook toewijzen vanaf 20 februari 2019.
Buitengerechtelijke kosten
87. Appellanten vorderen onder I ter zake hun legitieme portie betaling door geïntimeerde zowel in persoon als in haar hoedanigheid van executeur en/of vereffenaar van een bedrag van
€ 1.017,33 aan buitengerechtelijke kosten.
88. Het hof acht de enkele brief van 4 juni 2018 onvoldoende voor toekenning van de gevorderde buitengerechtelijke kosten. Deze vordering zal derhalve worden afgewezen.
Beslagkosten
89. Appellanten vorderen onder III geïntimeerde zowel in persoon als in haar hoedanigheid van executeur en/of vereffenaar te veroordelen in de kosten voor conservatoire beslaglegging.
90. Op grond van artikel 706 Rv kunnen de kosten van het beslag, al of niet in de hoofdzaak, van de beslagene worden teruggevorderd, tenzij het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig was. Nu gelet op de uitkomst van deze procedure het beslag onnodig is gelegd - immers, de nalatenschap bleek negatief en geïntimeerde is niet verplicht de schulden van de nalatenschap ten laste van haar overige vermogen (privé) te voldoen - zal het hof voormelde vordering van appellanten afwijzen.
Proceskosten
91. Gelet op de familierechtelijke aard van de onderhavige zaak zal het hof de proceskosten van zowel het geding in eerste aanleg als het geding in hoger beroep tussen partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De andersluidende vorderingen van partijen zullen worden afgewezen.
92. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
Beslissing
Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt geïntimeerde als begiftigde in de nalatenschap van erflaatster te voldoen aan
- appellante sub I een bedrag van € 16.617,27
- appellante sub II een bedrag van € 391,93
in het kader van inkorting ter zake hun legitieme portie als bedoeld in artikel 4:90 BW,
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 februari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.A. Mink, A.A.F. Donders en K.M. Braun en is ondertekend en uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, ter openbare terechtzitting van
8 september 2020in aanwezigheid van de griffier.