ECLI:NL:RBROT:2023:5426

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 juni 2023
Publicatiedatum
26 juni 2023
Zaaknummer
10247783
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over de ontvankelijkheid van huurders na voorzittersuitspraken van de huurcommissie

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 23 juni 2023 prejudiciële vragen geformuleerd aan de Hoge Raad met betrekking tot de ontvankelijkheid van huurders en verhuurders na een uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie. De zaak betreft een geschil tussen [eiseres01], vertegenwoordigd door AGIN Timmermans Gerechtsdeurwaarders, en Beleggingsmaatschappij Verkuil B.V., vertegenwoordigd door mr. H.A. Vreeburg van Metterwoon Vastgoed B.V. De kern van het geschil draait om de vraag of [eiseres01] ontvankelijk is in haar vordering, gezien de uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie van 24 oktober 2022, en of zij zich direct tot de kantonrechter kan wenden zonder eerst in verzet te gaan bij de huurcommissie.

De kantonrechter heeft in een tussenvonnis van 19 mei 2023 partijen de gelegenheid gegeven om zich uit te laten over het voornemen om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. De vragen zijn gericht op de interpretatie van artikel 20 lid 6 en 8 van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (UHW) in samenhang met artikel 7:262 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De kantonrechter heeft vastgesteld dat er onduidelijkheid bestaat over de termijn waarbinnen partijen zich na een voorzittersuitspraak tot de kantonrechter kunnen wenden, en of dit binnen drie weken of acht weken moet gebeuren.

De kantonrechter heeft geconcludeerd dat de wettelijke systematiek niet eenduidig is en dat het van belang is dat de Hoge Raad duidelijkheid biedt over deze rechtsvragen. De kantonrechter heeft de vragen als volgt geformuleerd: 1) Kan huurder/verhuurder zich na een uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie op grond van artikel 7:262 BW rechtstreeks tot de kantonrechter wenden zonder eerst in verzet te gaan bij de huurcommissie? 2) Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, binnen welke termijn moet huurder/verhuurder zich dan na een voorzittersuitspraak tot de kantonrechter wenden? De griffier is opgedragen om een afschrift van het vonnis aan de Hoge Raad te zenden, en verdere beslissingen zijn aangehouden totdat het antwoord van de Hoge Raad is ontvangen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10247783 \ CV EXPL 22-38704
datum uitspraak: 23 juni 2023
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiseres01] ,
woonplaats: [woonplaats01] ,
eiseres,
gemachtigde: [naam01] van AGIN Timmermans Gerechtsdeurwaarders,
tegen
Beleggingsmaatschappij Verkuil B.V.,
vestigingsplaats: Den Haag,
gedaagde,
vertegenwoordigd door: mr. H.A. Vreeburg van Metterwoon Vastgoed B.V. (beheerder).
De partijen worden hierna ‘ [eiseres01] ’ en ‘Verkuil’ genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • het tussenvonnis van 19 mei jl. en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • de akte na tussenvonnis aan de zijde van [eiseres01] ;
  • de akte aan de zijde van Verkuil.
1.2.
Bij voornoemd tussenvonnis heeft de kantonrechter partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen van de kantonrechter om - ambtshalve - tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad over te gaan alsmede over de in r.o. 4.1. van het tussenvonnis geformuleerde concept rechtsvragen. Partijen hebben zich vervolgens bij voornoemde aktes hierover uitgelaten.

2..De verdere beoordeling

Prejudiciële vragen
2.1.
Bij voornoemd tussenvonnis zijn de vordering, het verweer en de feiten reeds weergegeven. De kantonrechter verwijst daar kortheidshalve naar. Tussen partijen is in geschil de interpretatie van de regeling van artikel 20 lid 6 en 8 Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (‘UHW’) in samenhang met artikel 7:262 BW. In concreto is de vraag of [eiseres01] al dan niet ontvankelijk is in haar vordering omdat deze betrekking heeft op de uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie van 24 oktober 2022 terwijl [eiseres01] eerst bij dagvaarding van 13 december 2022 de procedure bij de kantonrechter aanhangig heeft gemaakt. Volgens Verkuil is [eiseres01] niet-ontvankelijk omdat de uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie na drie weken onderdeel is gaan uitmaken van de huurovereenkomst. [eiseres01] meent dat zij de procedure bij de kantonrechter tijdig, te weten binnen de termijn van acht weken, aanhangig heeft gemaakt.
2.2.
[eiseres01] heeft bij hierboven genoemde akte na tussenvonnis aangegeven in te stemmen met het voornemen van de kantonrechter prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. Zij stelt voor nog de volgende aanvullende vraag aan de Hoge Raad voor te leggen:
“Is voor de beantwoording van deze vraag(bedoeld wordt vraag 1, red. Ktr.)
nog relevant dat de Huurcommissie in haar begeleidende brief bij de Huurcommissie-uitspraak (productie 2 bij dagvaarding) aangeeft dat in de verzetprocedure bij de Huurcommissie geen nieuwe feiten of documenten meer kunnen worden ingebracht, wat - zoals [eiseres01] heeft gesteld - juist noodzakelijk was om een ander licht op de zaak te doen werpen?”
De kantonrechter ziet onvoldoende meerwaarde in het stellen van deze aanvullende vraag naast de hierna weer te geven vraag 1, maar zal deze kwestie wel op na te melden wijze in haar overwegingen betrekken (r.o. 2.14).
2.3.
Bij hierboven genoemde akte is zijdens Verkuil aangegeven dat in haar visie de huurder/verhuurder zich na een uitspraak van de voorzitter rechtstreeks tot de kantonrechter kan wenden, zolang de termijn van drie weken na verzending van de uitspraak van de voorzitter nog niet is verstreken. De wettelijke systematiek laat in de visie van Verkuil geen ruimte open voor een andere interpretatie, zodat het stellen van prejudiciële vragen achterwege kan blijven.
2.4.
De kantonrechter zal in het navolgende aangeven dat en waarom zij - anders dan Verkuil - van oordeel is dat de wettelijke systematiek nu juist niet eenduidig is. Zij hecht er dan ook onverminderd aan om de voor de beoordeling van het onderhavige geschil te formuleren rechtsvragen ter beantwoording aan de Hoge Raad voor te leggen.
2.5.
De rechter kan ingevolge artikel 392 Rv. aan de Hoge Raad prejudiciële vragen stellen als het om een rechtsvraag gaat, het antwoord op die vraag nodig is om op de vordering of het verzoek te beslissen en de rechtsvraag rechtstreeks van belang is:
voor een veelheid aan vorderingsrechten die gegrond zijn op dezelfde of soortgelijke feiten en uit dezelfde of soortgelijke samenhangende oorzaken voortkomen; of
voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin dezelfde rechtsvraag zich voordoet.
2.6.
Naar het oordeel van de kantonrechter geeft de wet, de wetsgeschiedenis alsook de rechtspraak geen eenduidig beeld over de vraag of, en zo ja, binnen welke termijn, de weg naar de kantonrechter openstaat na een uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie. Deze onduidelijkheid is onwenselijk voor rechtzoekenden. Dit klemt temeer omdat het aantal voorzittersuitspraken de afgelopen tijd fors is gestegen. [1] Het verkrijgen van antwoord op de te stellen vragen is derhalve niet alleen nodig voor de te nemen beslissing in deze zaak, maar voorziet ook in een behoefte in talrijke vergelijkbare geschillen. De kantonrechter zal aan haar voornemen ambtshalve prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen dan ook uitvoering geven.
2.7.
Indachtig artikel 392 Rv. en de opmerkingen van partijen naar aanleiding van de in het tussenvonnis geformuleerde concept rechtsvragen, formuleert de kantonrechter de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad:
1. Kan huurder/verhuurder zich na een uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie op grond van artikel 7:262 BW rechtstreeks tot de kantonrechter wenden zonder eerst in verzet te gaan bij de huurcommissie?
2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, binnen welke termijn moet huurder/ verhuurder zich dan na een voorzittersuitspraak tot de kantonrechter wenden?
Vraag 1.
2.8.
Artikel 20 lid 1 UHW bepaalt in welke zaken niet de huurcommissie maar de voorzitter van de huurcommissie uitspraak doet, te weten de gevallen waarin een verzoek kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk redelijk of niet redelijk is, de aan het verzoek ten grondslag liggende bezwaren kennelijk gegrond of ongegrond zijn of de bezwaren tegen het aan het verzoek ten grondslag liggende voorstel kennelijk ongegrond zijn. Inmiddels hebben de voorzittersuitspraken een hoge vlucht genomen, waarbij de voorzitter met regelmaat uitspraak doet zonder daartoe bevoegd te zijn op grond van het bepaalde in artikel 20 lid 1 UHW.
2.9.
Op grond van artikel 20 lid 6 UHW kunnen partijen binnen drie weken na verzending van het afschrift van de voorzittersuitspraak schriftelijk en gemotiveerd in verzet gaan bij de huurcommissie. In artikel 20 lid 8 UHW is bepaald dat, indien geen van de in het zesde lid genoemde partijen binnen de in dat lid genoemde termijn in verzet is gegaan, hetgeen in artikel 7:262 BW is bepaald met betrekking tot een uitspraak van de huurcommissie, van overeenkomstige toepassing is op de uitspraak van de voorzitter. In artikel 7:262 lid 1 BW is bepaald dat wanneer de huurcommissie op een verzoek van de huurder of verhuurder uitspraak heeft gedaan, zij worden geacht te zijn overeengekomen wat in die uitspraak is vastgesteld, tenzij een van hen binnen acht weken nadat aan hen een afschrift van die uitspraak is verzonden, een beslissing van de rechter heeft gevorderd over het punt waarover de huurcommissie om een uitspraak was verzocht.
2.10.
Voornoemde bepalingen in onderling verband beschouwd werpen de vraag op of huurder/verhuurder zich na een voorzittersuitspraak rechtstreeks tot de kantonrechter mag wenden of eerst in verzet moet bij de huurcommissie. De rechtspraak lijkt hierover verdeeld. Zo is in twee recente uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland geoordeeld dat de mogelijkheid om (in plaats van het instellen van verzet) rechtstreeks een beslissing van de kantonrechter te vorderen, niet openstaat omdat de mogelijkheid om (in plaats van het daartegen in verzet gaan) binnen acht weken een beslissing van de rechtbank te vorderen in artikel 20 lid 8 UHW niet kan worden gelezen. [2] Ook de rechtbank Limburg oordeelde recentelijk dat de uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie onherroepelijk wordt indien niet binnen drie weken verzet wordt ingesteld. [3] In andere uitspraken is daarentegen geoordeeld dat het instellen van verzet tegen een voorzittersuitspraak geen verplichting is en een rechtstreekse weg naar de kantonrechter wel openstaat. [4]
2.11.
Naar het oordeel van de kantonrechter moeten voor partijen na een voorzittersuitspraak dezelfde rechtsmiddelen openstaan als na een reguliere huurcommissie-uitspraak. De kantonrechter ziet haar zienswijze ook gesteund door het arrest van de Hoge Raad van 23 april 2021 [5] , volgens welke uitspraak sprake moet zijn van een laagdrempelige procedure:
“(…)
2.8.2.
De rechtsgang van art. 7:262 BW is bedoeld als een laagdrempelige procedure, waarin partijen zonder rechtsbijstand kunnen procederen. Daarbij past het niet om formele eisen te stellen aan de wijze waarop de gedaagde geschilpunten aan de kantonrechter kan voorleggen. Daarnaast zou rechtsonzekerheid ontstaan wanneer de omvang van de rechtsstrijd zou afhangen van de mate van splitsbaarheid van de uitspraak van de huurcommissie, waarbij een rol speelt dat samenhang kan bestaan tussen geschilpunten.
(…)”.
2.12.
Deze interpretatie lijkt ook te volgen uit de wetsgeschiedenis. In de Memorie van Toelichting bij ‘de Integratie van de Huurprijzenwet woonruimte en de Wet op de huurcommissies in een uitvoeringswet huurprijzen woonruimte onder gelijktijdige overheveling van een deel van de tekst van de Huurprijzenwet woonruimte naar de nieuwe titel 7.4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek’ (verder: ‘de MvT’) valt immers op te maken dat partijen na een uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie de keuze hebben om ofwel (eerst) verzet in te stellen bij de huurcommissie ofwel zich direct tot de kantonrechter te wenden (onderstreping ktr.) [6] :
“(…)
j. verzettermijn verlengd van twee naar drie weken
Indien de verhuurder of de huurder het niet eens is met de inhoud van een voorzittersuitspraak kan thans daartegen binnen twee weken verzet worden aangetekend bij de huurcommissie. De wenselijkheid is gebleken deze termijn met een week te verlengen. Terzake is de verzetprocedure in het wetsvoorstel aangepast.Om iedere twijfel weg te nemen is tevens een bepaling opgenomen waarin is aangegeven dat voor partijen na een voorzittersuitspraak, die in de plaats is getreden van een uitspraak van de huurcommissie, dezelfde rechtsmiddelen openstaan als in het geval van een huurcommissie-uitspraak. Dit houdt in dat tot uiterlijk binnen twee maanden na verzending van de voorzittersuitspraak partijen de kantonrechter kunnen verzoeken het geschil in behandeling te nemen. Partijen kunnen immers niet ervan worden afgehouden hun huurgeschil aan de rechter voor te leggen. In de Huurprijzenwet woonruimte is evenwel nog niet voorzien in het expliciet opnemen van die mogelijkheid.
(…)”
2.13.
In de latere ‘Nota naar aanleiding van het verslag’ bij deze wetswijziging d.d. 4 september 2000 (verder: ‘de Nota’) wordt eveneens aangegeven dat de weg naar de kantonrechter openstaat, ook als niet eerst verzet is ingesteld (onderstreping ktr.) [7] :
“(…)
De procedure is als volgt. De voorzitter van de huurcommissie doet inzake in de wet aangegeven gevallen een uitspraak. Indien een partij het niet met die uitspraak eens is kan verzet aangetekend worden bij de huurcommissie.Is een der partijen het niet eens met de uitspraak van de huurcommissie, dan kan die partij zich wenden tot de kantonrechter. Dit laatste is geen verzetsprocedure, maar een procedure in eerste aanleg. Men kan zich echter voor en na een voorzittersuitspraak of voor een huurcommissie-uitspraak ook rechtstreeks wenden tot de kantonrechter.
(…)”
2.14.
Opvalt dat de Huurcommissie in de brief aan [eiseres01] d.d. 24 oktober 2022 (productie 2 bij dagvaarding) alsook op haar website - waarvan door eiseres een afdruk is overgelegd - aangeeft dat in het verzet bij de huurcommissie alleen nieuwe feiten of documenten kunnen worden ingebracht als huurder/verhuurder in de procedure bij de voorzitter geen kans heeft gekregen om zijn of haar mening te geven. De website van de huurcommissie vermeldt ter zake het volgende [8] :
Wat toetst de commissie tijdens verzet?De commissie beoordeelt alleen of de voorzitter de feiten en documenten die u of de andere partij tijdens de eerste procedure heeft aangedragen goed heeft beoordeeld. Alleen als u tijdens de eerdere procedure geen kans heeft gekregen om uw mening te geven, kan de commissie nieuwe feiten en documenten meenemen in de beoordeling van het verzet. Ook bekijkt de commissie of het beleid van de Huurcommissie goed is toegepast.”
De vraag is hoe deze beperking zich verhoudt tot het bepaalde in artikel 20 lid 6 UHW. Wat daar verder van zij, dat de omvang/inhoud van het verzet op voornoemde wijze wordt ingeperkt, bevestigt de relevantie dat voor huurder/verhuurder na de voorzittersuitspraak de rechtstreekse weg naar de kantonrechter openstaat.
2.15.
Kortom, naar het oordeel van de kantonrechter dient het antwoord op de eerste vraag bevestigend te worden beantwoord. Gelet op het verschil van inzicht hierover bij de eerstelijnsrechters is het echter van belang dat de Hoge Raad op deze vraag antwoord geeft, zodat rechtzoekenden weten of zij zich rechtstreeks tot de kantonrechter kunnen wenden zonder eerst in verzet te gaan bij de huurcommissie.
Vraag 2.
2.16.
Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, is vervolgens de vraag aan de orde binnen welke termijn partijen zich na een uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie rechtstreeks tot de kantonrechter kunnen wenden. Geldt hier een termijn van drie weken (gelijk aan de termijn waarbinnen op grond van artikel 20 UHW verzet moet worden ingesteld) of een termijn van acht weken (zoals opgenomen in artikel 7:262 lid 1 BW)?
2.17.
De kantonrechter stelt voorop dat de huurcommissie rechtzoekenden zelf niet informeert over de concrete termijn waarbinnen partijen zich in een dergelijk geval tot de kantonrechter moeten wenden. Op de - door eiseres overgelegde afdruk van de - website van de huurcommissie [9] is immers het volgende vermeld (onderstreping ktr.):
“(…)
Bent u het niet eens met de uitspraak van de voorzitter?(…)
2.
U kunt ook naar de kantonrechter. Aan een procedure bij de kantonrechter zijn kosten verbonden.Vraag zo snel mogelijk bij de kantonrechter binnen hoeveel weken u uw procedure moet starten.
(…)”.
2.18.
De wetsgeschiedenis biedt evenmin helderheid. Integendeel, in de MvT wordt een termijn van acht weken aangehouden, maar de Nota lijkt een fatale termijn van drie weken te hanteren.
MvT (onderstreping ktr.) [10] :
“(…)
Indien geen van beide partijen na een uitspraak van de voorzitter binnen de daarvoor gestelde termijn van drie weken verzet heeft aangetekend, worden zij, nadat de in artikel 7:262 van het Burgerlijk Wetboek genoemde termijn van twee maanden is verstreken, geacht te zijn overeengekomen, hetgeen de voorzitter in de uitspraak heeft vermeld.De van overeenkomstig toepassingverklaring van dat artikel op de uitspraken van de voorzitter van de huurcommissie in het achtste lid strekt daartoe.
(…)”.
De Nota (onderstreping ktr.) [11] :
“(…)
Er kan niet langs twee wegen verzet worden aangetekend. De procedure is als volgt. De voorzitter van de huurcommissie doet inzake in de wet aangegeven gevallen een uitspraak. Indien een partij het niet met die uitspraak eens is kan verzet aangetekend worden bij de huurcommissie. Is een der partijen het niet eens met de uitspraak van de huurcommissie, dan kan die partij zich wenden tot de kantonrechter. Dit laatste is geen verzetsprocedure, maar een procedure in eerste aanleg. Men kan zich echter voor en na een voorzittersuitspraak of voor een huurcommissie-uitspraak ook rechtstreeks wenden tot de kantonrechter. Wellicht heeft de verwijzing in artikel 2, achtste lid, van het wetsvoorstel naar artikel 7:262 BW misverstand gewekt.Deze verwijzing betreft echter alleen het rechtsgevolg van de uitspraak van de voorzitter, te weten dat partijen geacht worden te zijn overeengekomen wat in die uitspraak is vastgesteld, uiteraard tenzij het tot een tijdig verzet bij de huurcommissie komt. Is de termijn van drie weken verstreken zonder dat verzet is aangetekend, dan treedt voormeld rechtsgevolg in, omdat dan geen beslissing van de rechter op het betreffende punt meer kan worden gevraagd.Een en ander vloeit voort uit het feit dat hetgeen in artikel 7:262 met betrekking tot de uitspraak van de huurcommissie is bepaald, in artikel 20 van overeenkomstige toepassing is verklaard. Wordt wel verzet gedaan en leidt dit tot een uitspraak van de huurcommissie, dan is artikel 7:262 op die uitspraak rechtstreeks van toepassing.
Opmerking verdient daarbij nog dat wellicht ook de voorlaatste alinea van de memorie van toelichting bij artikel 20, p. 28, op het onderhavige punt misverstand kan wekken. Die passage zou immers de indruk kunnen wekken, alsof de voormelde contractuele gebondenheid van partijen aan de voorzittersuitspraak nimmer zou intreden voordat twee maanden (of acht weken) zijn verstreken. Die indruk is evenwel onjuist. De termijn van acht weken, vermeld in artikel 7:262, komt in geval van een voorzittersuitspraak pas aan de orde, als tegen die uitspraak verzet is gedaan welk verzet tot een uitspraak van de huurcommissie zelf heeft geleid, waardoor vervolgens artikel 7:262 weer rechtstreeks van toepassing is.
(…)”.
2.19.
In de lagere rechtspraak wordt hierover verschillend gedacht. Meermaals is geoordeeld dat de voorzittersuitspraak pas na acht weken onherroepelijk is [12] , maar ook dat een fatale termijn van drie weken geldt [13] .
2.20.
De kantonrechter acht een fatale termijn van drie weken niet in lijn met het stelsel van rechtsmiddelen, de wet en de positie van partijen. De wetgever heeft bepaald dat dezelfde rechtsmiddelen moeten openstaan tegen een voorzittersuitspraak als tegen een huurcommissie-uitspraak. Bij die ratio past niet dat partijen na een voorzittersuitspraak slechts drie weken de tijd zouden hebben om óf in verzet te gaan óf zich tot de kantonrechter te wenden. Ook in dit verband acht de kantonrechter het hiervoor reeds aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 23 april 2021 [14] relevant. Van een laagdrempelige procedure kan immers geen sprake zijn als partijen in het ene geval acht weken de tijd hebben om zich na een uitspraak van de huurcommissie (al dan niet in verzet) tot de kantonrechter te wenden, terwijl zij in het andere geval (na een voorzittersuitspraak) daar slechts drie weken de tijd voor hebben. Dit geldt temeer gelet op de hiervoor reeds gememoreerde forse toename van het aantal voorzittersuitspraken. Niet alleen geeft het verschil in termijnen voor de rechtzoekenden een ongewenste onduidelijkheid, maar bovendien is een termijn van drie weken dusdanig kort dat de gewenste laagdrempeligheid van de procedure in gevaar komt. Immers partijen, die lang niet altijd rechtsbijstand genieten, zouden zich dan binnen het korte tijdsbestek van drie weken moeten beraden op die stap en de mogelijke (financiële) gevolgen daarvan, eventueel juridisch advies ter zake moeten inwinnen, een dagvaarding moeten laten opstellen en moeten laten betekenen door een gerechtsdeurwaarder. Het belang van het hebben van een behoorlijke en redelijke termijn daartoe is evident: wordt de procedure niet tijdig bij de kantonrechter aanhangig gemaakt, dan maakt de voorzittersuitspraak onherroepelijk deel uit van de huurovereenkomst, met alle (mogelijk grote financiële) gevolgen van dien.
Tot slot
2.21.
De griffier wordt ingevolge artikel 392 Rv. opgedragen een afschrift van het onderhavige vonnis, alsmede van voornoemd tussenvonnis, aan de Hoge Raad te zenden.
2.22.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
2.23.
Nadat het antwoord van de Hoge Raad is ontvangen, zal de kantonrechter partijen in gelegenheid stellen zich hierover uit te laten. Daarna zal in beginsel vonnis worden gewezen.

3..De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
stelt de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad:
Kan huurder/verhuurder zich na een uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie op grond van artikel 7:262 BW rechtstreeks tot de kantonrechter wenden zonder eerst in verzet te gaan bij de huurcommissie?
Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, binnen welke termijn moet huurder/ verhuurder zich dan na een voorzittersuitspraak tot de kantonrechter wenden?
3.2.
draagt de griffier op een afschrift van dit vonnis en het tussenvonnis van 19 mei 2023 aan de Hoge Raad te zenden;
3.3
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.I. Mentink en in het openbaar uitgesproken.
54214/33179

Voetnoten

1.Volgens het Jaarverslag 2021 van de huurcommissie is het aantal (inhoudelijke) voorzittersuitspraken gestegen van 2.012 in 2019 via 4.908 in 2020 naar 9.828 in 2021 (pagina 15 van het Jaarverslag).
2.Rechtbank Midden-Nederland 26 oktober 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:4513, Rechtbank Midden-Nederland 8 februari 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:867 en Rechtbank Midden-Nederland 8 februari 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:868.
3.Rechtbank Limburg 1 maart 2023, ECLI:NL:RBLIM:2023:1589 en vergelijkbaar Rechtbank Midden-Nederland 26 oktober 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:4513.
4.Zie bijvoorbeeld: Rechtbank Amsterdam 14 december 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:8036, Rechtbank Rotterdam 24 juni 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:5134 en Rechtbank Noord-Nederland 26 juli 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:2900.
5.HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:657.
8.Zie: https://www.huurcommissie.nl/procedure/na-de-uitspraak.
9.Zie voetnoot 8.
12.Zie bijvoorbeeld Rechtbank Amsterdam 14 december 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:8036 en Rechtbank Noord-Nederland 26 juli 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:2900.
13.Rechtbank Midden-Nederland 26 oktober 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:4513en Rechtbank Limburg 1 maart 2023, ECLI:NL:RBLIM:2023:1589.
14.Hoge Raad 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:657.