In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 8 februari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een huurder en verhuurder over de huurprijs van een woning. De huurder, hierna te noemen [eiser], had een verzoek ingediend bij de huurcommissie om de aanvangshuurprijs te toetsen. De huurcommissie had echter geoordeeld dat het verzoek niet redelijk was, omdat [eiser] niet had meegewerkt aan het onderzoek. Na deze uitspraak heeft [eiser] geen verzet ingesteld, maar zich rechtstreeks tot de kantonrechter gewend, wat leidde tot de vraag of hij ontvankelijk was in zijn vordering.
De kantonrechter oordeelde dat [eiser] niet-ontvankelijk was in zijn vordering, omdat hij de termijn voor verzet bij de huurcommissie had laten verstrijken. De rechter verduidelijkte dat de verwijzing naar artikel 7:262 BW in de wet enkel betrekking had op de fictieve wilsovereenstemming en niet op de mogelijkheid om de zaak opnieuw voor de kantonrechter te brengen. Hierdoor was de uitspraak van de huurcommissie bindend geworden voor partijen.
De vorderingen van de gedaagde partij, hierna te noemen [gedaagde], in reconventie werden eveneens afgewezen, omdat de overeengekomen huurprijs in stand bleef. De kantonrechter besloot de proceskosten te compenseren, zodat elke partij zijn eigen kosten diende te dragen. Dit vonnis benadrukt het belang van het tijdig instellen van verzet tegen uitspraken van de huurcommissie en de gevolgen van het niet naleven van deze termijnen.