In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 8 februari 2023 uitspraak gedaan in een huurprijs geschil tussen eiser en gedaagde. Eiser, die een zelfstandige woonruimte huurde van gedaagde, had de huur per medio 2021 opgezegd en verzocht om toetsing van de aanvangshuurprijs door de huurcommissie. De huurcommissie had echter geoordeeld dat het verzoek van eiser niet redelijk was, omdat hij niet had meegewerkt aan het onderzoek. Eiser heeft geen verzet ingesteld tegen deze uitspraak van de huurcommissie en heeft zich rechtstreeks tot de kantonrechter gewend, nadat de termijn voor verzet was verstreken.
De kantonrechter oordeelde dat eiser niet-ontvankelijk is in zijn vordering, omdat de uitspraak van de huurcommissie als tussen partijen overeengekomen geldt. De kantonrechter verduidelijkte dat de verwijzing naar artikel 7:262 BW in de wet enkel betrekking heeft op de fictieve wilsovereenstemming en niet op de mogelijkheid om de zaak opnieuw door de kantonrechter te laten beoordelen. Hierdoor kon de kantonrechter niet ingaan op de vordering van eiser, en werd ook de vordering in reconventie van gedaagde afgewezen, omdat de overeengekomen huurprijs in stand blijft.
De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij haar eigen kosten draagt. Dit vonnis benadrukt het belang van het instellen van verzet tegen uitspraken van de huurcommissie en de gevolgen van het niet tijdig indienen van verzet voor de mogelijkheden van de huurder om zijn vorderingen voor de rechter te brengen.