ECLI:NL:RBMNE:2023:867

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 februari 2023
Publicatiedatum
1 maart 2023
Zaaknummer
9447571 \ AC EXPL 21-2241
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van de eiser in huurprijs geschil na verstrijken verzetstermijn

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 8 februari 2023 uitspraak gedaan in een huurprijs geschil tussen eiser en gedaagde. Eiser, die een zelfstandige woonruimte huurde van gedaagde, had de huur per medio 2021 opgezegd en verzocht om toetsing van de aanvangshuurprijs door de huurcommissie. De huurcommissie had echter geoordeeld dat het verzoek van eiser niet redelijk was, omdat hij niet had meegewerkt aan het onderzoek. Eiser heeft geen verzet ingesteld tegen deze uitspraak van de huurcommissie en heeft zich rechtstreeks tot de kantonrechter gewend, nadat de termijn voor verzet was verstreken.

De kantonrechter oordeelde dat eiser niet-ontvankelijk is in zijn vordering, omdat de uitspraak van de huurcommissie als tussen partijen overeengekomen geldt. De kantonrechter verduidelijkte dat de verwijzing naar artikel 7:262 BW in de wet enkel betrekking heeft op de fictieve wilsovereenstemming en niet op de mogelijkheid om de zaak opnieuw door de kantonrechter te laten beoordelen. Hierdoor kon de kantonrechter niet ingaan op de vordering van eiser, en werd ook de vordering in reconventie van gedaagde afgewezen, omdat de overeengekomen huurprijs in stand blijft.

De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij haar eigen kosten draagt. Dit vonnis benadrukt het belang van het instellen van verzet tegen uitspraken van de huurcommissie en de gevolgen van het niet tijdig indienen van verzet voor de mogelijkheden van de huurder om zijn vorderingen voor de rechter te brengen.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 9447571 \ AC EXPL 21-2241 RvdH/1037
Vonnis van 8 februari 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende in [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: [.] , R. Knegtering,
tegen
[gedaagde] C.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. H.M. Hielkema.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 6,
- de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie met producties 1 tot en met 7,
- de akte van 1 december 2022 met producties 101 tot en met 110 van [eiser] ,
- de akte van 7 december 2022 met producties 1a tot en met 7 van [gedaagde] ,
- de mondelinge behandeling van 12 december 2022.
1.2.
De kantonrechter heeft besloten dat de uitspraak vandaag is.

2.De feiten

2.1.
[eiser] huurde van [gedaagde] met ingang van 16 september 2019 de zelfstandige woonruimte gelegen aan het [straat] [nummer/letteraanduiding 1] in [plaats] (hierna: het gehuurde). Het gehuurde is onderdeel van het complex [complex] . Dat complex bestaat uit 268 appartementen en is gerealiseerd in een voormalig kantoorgebouw. [eiser] heeft de huur per medio 2021 opgezegd.
2.2.
Bij aanvang van de huurovereenkomst zijn partijen een maandelijkse huurprijs van € 680,- overeengekomen. De maandelijkse servicekosten bedroegen op dat moment € 132,-.
2.3.
[eiser] heeft binnen zes maanden na de ingangsdatum van de huurovereenkomst (op 12 maart 2020) een verzoekschrift tot toetsing van de redelijkheid van de aanvangshuurprijs ingediend bij de huurcommissie.
2.4.
Op 13 januari 2021 heeft de huurcommissie [eiser] geïnformeerd over een aankomend onderzoek van het gehuurde ter plaatse. [eiser] was niet beschikbaar op het tijdstip van het onderzoek. Het onderzoek heeft niet plaatsgevonden.
2.5.
Op 22 juli 2021 heeft de voorzitter van de huurcommissie uitspraak gedaan. De uitspraak is bekend onder zaaknummer: 111916. De beslissing luidt dat het verzoek van [eiser] om de aanvangshuurprijs te toetsen niet redelijk is, omdat [eiser] geen medewerking heeft verleend aan de behandeling van zijn verzoek door niet thuis te zijn voor het onderzoek.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert op grond van artikel 7:262 BW - samengevat – dat de kantonrechter de maandelijkse huurprijs vaststelt op € 395,06 met ingang van 16 september 2019.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat aan het [straat] [nummer/letteraanduiding 2] een nagenoeg identieke woning is gelegen en dat de huurcommissie over die woning wel een inhoudelijke uitspraak heeft gedaan. De huurcommissie heeft namelijk op 10 september 2021 geoordeeld dat het puntenaantal van die woning 82 punten bedraagt, waar een huurprijs van € 400,41 bij hoort. De betreffende uitspraak van de huurcommissie kan volgens [eiser] worden overgenomen, waarbij het aantal punten vanwege de WOZ-waarde moet worden verminderd.
3.3.
[gedaagde] voert in conventie verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure. [gedaagde] vordert in reconventie een verklaring voor recht dat de huurprijs van de woning gelijk is aan de uit de huurovereenkomst voortvloeiende aanvangshuurprijs, althans de huurprijs van deze woning in goede justitie vast te stellen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tegen een uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie kan de huurder of verhuurder binnen drie weken na verzending van het afschrift van de uitspraak in verzet bij de huurcommissie. Dit volgt uit artikel 20 lid 6 Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (Uhw).
4.2.
[eiser] heeft geen verzet ingesteld tegen de uitspraak van de voorzitter. Hij heeft zich rechtstreeks tot de kantonrechter gewend. [eiser] heeft dit gedaan nadat de termijn voor verzet bij de huurcommissie was verstreken. [eiser] stelt dat artikel 20 lid 8 Uhw hem deze mogelijkheid biedt, omdat daarin is bepaald dat wat in artikel 7:262 BW is opgenomen in het geheel ook geldt voor een voorzittersuitspraak. [eiser] maakt daarbij geen onderscheid tussen de mogelijkheid om de kantonrechter om een beslissing te vragen en de in dat artikel vastgelegde fictieve wilsovereenstemming.
4.3.
Anders dan [eiser] betoogt, ziet de verwijzing naar artikel 7:262 BW in artikel 20 lid 8 Uhw slechts op de fictieve wilsovereenstemming. Dat leidt de kantonrechter af uit het artikel:
‘ Indien geen van de in het zesde lid genoemde partijen binnen de in dat lid genoemde termijn in verzet is gegaan, is hetgeen in artikel 7:262 van het Burgerlijk Wetboek [...] is bepaaldmet betrekking tot een uitspraak van de huurcommissie, van overeenkomstige toepassing op de uitspraak van de voorzitter.’
4.4.
Het gevolg van het niet instellen van verzet door één van de partijen, is dat partijen worden geacht te zijn overeengekomen wat in de uitspraak van de voorzitter is vastgesteld. De mogelijkheid om (
in plaats vanhet indienen van verzet) binnen acht weken een beslissing van de rechtbank te vorderen, kan in deze bepaling niet worden gelezen. Deze uitleg past bij dit specifieke stelsel van rechtsmiddelen: partijen hebben namelijk na de uitspraak van de huurcommissie op het verzet steeds de mogelijkheid om die uitspraak op grond van artikel 7:262 BW alsnog voor te leggen aan de kantonrechter. Dat betekent dat met het instellen van het verzet, de mogelijkheid om de zaak opnieuw door de kantonrechter te laten beoordelen, niet verloren gaat.
4.5.
De kantonrechter is van oordeel dat nu [eiser] geen verzet heeft ingesteld het geschil niet aan de kantonrechter kan worden voorgelegd, omdat inmiddels de beslissing van de voorzitter van de huurcommissie geldt als tussen partijen te zijn overeengekomen. Dat betekent dat [eiser] niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn vordering.
4.6.
De voorgaande overwegingen leiden er verder toe dat [gedaagde] geen belang heeft bij haar eis in reconventie: de overeengekomen huurprijs blijft immers in stand. De vorderingen in reconventie van [gedaagde] worden daarom afgewezen.
4.7.
De vorderingen over en weer zijn niet toewijsbaar. De kantonrechter ziet daarom in de uitkomst van het geschil aanleiding om de proceskosten te compenseren. Elke partij dient haar eigen kosten te dragen.

5.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
5.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering,
5.2.
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt,
in reconventie
5.3.
wijst de vorderingen af,
5.4.
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. V. van Dam en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2023.