In deze zaak gaat het om een huurgeschil tussen [eiser 1] c.s. en [gedaagde] over de aanvangshuurprijs van een zelfstandige woonruimte. De huurovereenkomst is ingegaan op 1 juni 2020, waarbij de kale huurprijs aanvankelijk € 720,00 bedroeg, maar [gedaagde] heeft een lagere huurprijs van € 620,00 voorgesteld en betaald. De Huurcommissie heeft op 14 december 2021 geoordeeld dat de redelijke huurprijs € 400,41 per maand bedraagt, en heeft deze verder verlaagd tot € 160,16 per maand vanwege gebreken aan het gehuurde, zoals vochtdoorslag. [eiser 1] c.s. heeft de kantonrechter verzocht om de huurprijs vast te stellen op € 620,00, subsidiair op € 605,13, en meer subsidiair op een door de kantonrechter te bepalen bedrag. De kantonrechter heeft de ontvankelijkheid van [eiser 1] c.s. bevestigd, ondanks het verweer van [gedaagde] dat er verzet had moeten worden ingesteld tegen de uitspraak van de Huurcommissie.
De kantonrechter heeft vervolgens de aanvangshuurprijs getoetst aan de hand van de geldende regelgeving en het woningwaarderingsstelsel. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de Huurcommissie bij de beoordeling van de redelijkheid van de aanvangshuurprijs is uitgegaan van een te laag puntenaantal. De kantonrechter heeft de WOZ-waarde van het gehuurde vastgesteld op € 115.500,-, wat leidt tot een totaal aantal punten van 116. Dit resulteert in een maximale aanvangshuurprijs van € 582,22. Gezien de gebreken aan het gehuurde, heeft de kantonrechter de huurprijs tijdelijk vastgesteld op € 232,89 per maand. [gedaagde] is veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 562,32. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.