Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
2.Beantwoording van de prejudiciële vragen
3.Beslissing
23 april 2021.
Hoge Raad
In deze prejudiciële zaak heeft de Hoge Raad op 23 april 2021 een beslissing genomen naar aanleiding van vragen die door de kantonrechter te Groningen waren gesteld. De zaak betreft een huurconflict tussen een verhuurder en twee huurders, waarbij de huurders de huurcommissie hadden verzocht om te beoordelen of de overeengekomen huurprijs redelijk was. De huurcommissie oordeelde dat de huurprijs niet redelijk was en stelde een lagere huurprijs vast. De verhuurder vorderde in conventie een verklaring voor recht over de huurprijs, terwijl de huurders in reconventie vorderden dat de huurprijs verder verlaagd zou worden en dat te veel betaalde huur zou worden terugbetaald.
De centrale vraag die aan de Hoge Raad werd voorgelegd, was of de gedaagde in een procedure op basis van artikel 7:262 BW een vordering in reconventie moest instellen binnen de termijn van acht weken, zoals voorgeschreven in de wet. De Hoge Raad heeft bevestigd dat wanneer een van de partijen tijdig een vordering instelt, de binding aan de uitspraak van de huurcommissie geheel vervalt. Dit betekent dat de gedaagde ook na de termijn van acht weken een vordering in reconventie kan instellen, mits deze vordering betrekking heeft op de uitspraak van de huurcommissie.
De Hoge Raad heeft de vragen van de kantonrechter bevestigend beantwoord en daarmee de rechtsgang in huurcommissiezaken verduidelijkt. De beslissing benadrukt het belang van de mogelijkheid voor partijen om hun geschil voor de kantonrechter te brengen, zonder dat zij gebonden zijn aan de eerdere uitspraak van de huurcommissie, mits zij tijdig een vordering instellen. De kosten van de procedure zijn begroot op nihil.