In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 april 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres en de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, alsook de Staat der Nederlanden. Eiseres had een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen ontvangen, die door verweerder op 28 oktober 2020 was opgelegd. De naheffingsaanslag bedroeg in totaal € 68,64, bestaande uit € 4,14 aan verschuldigde parkeerbelasting en € 64,50 aan kosten van naheffing. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door verweerder op 14 juni 2021. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 10 maart 2023 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. Eiseres stelde dat zij ten onrechte niet was gehoord en dat de naheffingsaanslag onterecht was opgelegd, omdat zij beweerde dat zij op het moment van de naheffingsaanslag had betaald. De rechtbank oordeelde echter dat de hoorplicht niet was geschonden, omdat eiseres in haar bezwaarschrift geen verzoek had gedaan om gehoord te worden. Bovendien oordeelde de rechtbank dat eiseres onvoldoende bewijs had geleverd dat zij de verschuldigde parkeerbelasting had voldaan.
De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en verklaarde het beroep ongegrond. Eiseres had ook verzocht om een immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding niet aan eiseres te wijten was en kende een schadevergoeding toe van € 100,- aan verweerder en € 400,- aan de Staat. Daarnaast werden de proceskosten van eiseres toegewezen, waarbij verweerder en de Staat ieder de helft van de kosten moesten vergoeden. De uitspraak werd gedaan door rechter S. Ketelaars-Mast en griffier W.D.F. Oskam.