ECLI:NL:RBROT:2023:4676

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 april 2023
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
ROT 21/3561
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure over naheffingsaanslag parkeerbelasting en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 april 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres en de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, alsook de Staat der Nederlanden. Eiseres had een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen ontvangen, die door verweerder op 28 oktober 2020 was opgelegd. De naheffingsaanslag bedroeg in totaal € 68,64, bestaande uit € 4,14 aan verschuldigde parkeerbelasting en € 64,50 aan kosten van naheffing. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door verweerder op 14 juni 2021. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 10 maart 2023 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. Eiseres stelde dat zij ten onrechte niet was gehoord en dat de naheffingsaanslag onterecht was opgelegd, omdat zij beweerde dat zij op het moment van de naheffingsaanslag had betaald. De rechtbank oordeelde echter dat de hoorplicht niet was geschonden, omdat eiseres in haar bezwaarschrift geen verzoek had gedaan om gehoord te worden. Bovendien oordeelde de rechtbank dat eiseres onvoldoende bewijs had geleverd dat zij de verschuldigde parkeerbelasting had voldaan.

De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en verklaarde het beroep ongegrond. Eiseres had ook verzocht om een immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding niet aan eiseres te wijten was en kende een schadevergoeding toe van € 100,- aan verweerder en € 400,- aan de Staat. Daarnaast werden de proceskosten van eiseres toegewezen, waarbij verweerder en de Staat ieder de helft van de kosten moesten vergoeden. De uitspraak werd gedaan door rechter S. Ketelaars-Mast en griffier W.D.F. Oskam.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/3561

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 april 2023 in de zaak tussen

[naam eiseres] , uit [plaats] , eiseres,

(gemachtigde: mr. B. de Jong),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, verweerder,

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ).
en
de Staat der Nederlanden (namens deze, de minister van Justitie en Veiligheid, hierna de Staat).

Inleiding

Verweerder heeft eiseres bij beschikking van 28 oktober 2020 een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen opgelegd. De naheffingsaanslag beloopt in totaal € 68,64, bestaande uit
€ 4,14 aan verschuldigde parkeerbelasting en € 64,50 aan kosten naheffing (vorderingsnummer [nummer] ).
Bij uitspraak op bezwaar van 14 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de beschikking en de aanslag ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2023. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door een collega van zijn gemachtigde, mr. P.C. van den Aarsen.

Beoordeling door de rechtbank

1. Op 17 oktober 2020 om 16:38 uur heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat de auto van eiseres (kenteken [kentekennummer] ) stond geparkeerd op locatie Schietbaanstraat te Rotterdam zonder dat er aan de betaalplicht is voldaan. Er bestaat geen geschil over dat daar op dat moment een betaald parkeerregime gold en dat eiseres geen parkeerbelasting heeft betaald.
2. In geschil is of de hoorplicht is geschonden en of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
Hoorplicht
3. Eiseres stelt dat zij ten onrechte niet is gehoord. Volgens eiseres had zij gehoord moeten worden door verweerder op grond van artikel 9, eerste lid, van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht, ook nu zij niet expliciet had verzocht om een hoorzitting.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de hoorplicht niet heeft geschonden. Op grond van artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, in verbinding met artikel 231 van de Gemeentewet wordt belanghebbende, in afwijking van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht, alleen gehoord op verzoek. De rechtbank stelt vast dat eiseres in haar bezwaarschrift niet heeft verzocht om te worden gehoord. Verweerder was daarom niet gehouden een hoorzitting te organiseren, ook niet op grond van artikel 9 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht. Dit artikel is namelijk slechts verbindend voor de Rijksbelastingdienst en niet voor gemeentelijke heffingsambtenaren. [1]
Naheffingsaanslag
5. Eiseres stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte aan haar is opgelegd. Zij heeft namelijk wel degelijk betaald op het moment van de naheffingsaanslag. Eiseres heeft in bezwaar een betalingsbewijs overgelegd waaruit dit volgens haar blijkt.
6. Verweerder heeft ter verificatie van het betaalbewijs de applicatie Aanmeldingen Bezoekerspas geraadpleegd. Hierop is niet terug te vinden dat eiseres op het moment van de naheffingsaanslag aangemeld stond op de Schietbaanstraat . In beroep heeft verweerder het overzicht parkeerhistorie van de betreffende zone overlegd, waarop geen aanmelding van de auto van eiseres te zien is. Op 14 december 2020 en 22 maart 2021 heeft verweerder aan eiseres gevraagd of zij het contractnummer van de bezoekersvergunning op kon sturen naar verweerder. Hierop is geen reactie gekomen van eiseres.
7. Op verweerder rust de plicht feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting – zoals hier – aannemelijk te maken dat eiseres de verschuldigde parkeerbelasting niet heeft voldaan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit door middel van het overleggen van het overzicht parkeerhistorie van zone 50 aannemelijk heeft gemaakt. Uit het overzicht blijkt niet dat eiseres ten tijde van de naheffingsaanslag stond aangemeld voor de parkeerzone. Eiseres heeft onvoldoende aangetoond dat zij de verschuldigde parkeerbelasting wel heeft voldaan. Daarbij neemt de rechtbank is overweging dat eiseres niet heeft gereageerd op de verzoeken van verweerder om het contractnummer van de bezoekersvergunning over te leggen. Hierdoor kon verweerder het betaalbewijs van eiseres niet verder controleren. Dat eiseres verweerder niet van de benodigde gegevens heeft voorzien, komt voor risico en rekening van eiseres. Daarom is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de gegevens die voor verweerder bekend waren, de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
8. Gelet op het bovenstaande, is het beroep ongegrond.
Redelijke termijn
9. Eiseres heeft in haar brief van 8 februari 2023 verzocht om immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
10.1.
Verweerder voert aan dat eiseres zelf voor vertraging van de procedure heeft gezorgd, door niet te reageren op de brieven van verweerder en hierdoor geen duidelijkheid te geven rondom de gebruikte verzoekersvergunning.
10.2.
De rechtbank is van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn niet aan eiseres te wijten is. Op de zitting heeft verweerder uitgelegd dat het beleid is om twee keer een brief te sturen om informatie op te vragen, zoals in deze zaak is gebeurd met de brieven waarin het contractnummer van de bezoekerspas werd opgevraagd. Tussen deze twee brieven en de uitspraak op bezwaar zit per keer enkele maanden. Hierdoor vindt de rechtbank het niet gerechtvaardigd om een deel van de overschrijding van de redelijke termijn aan eiseres toe te rekenen.
11.1.
Op basis van de richtlijnen van de Hoge Raad, zoals omschreven in zijn arrest van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) behoren geschillen binnen een redelijke termijn te worden berecht. Hierbij geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien zij niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
11.2.
Het bezwaarschrift van 4 november 2020 is op 5 november 2020 ontvangen door verweerder. Deze ontvangstdatum van bezwaar moet als uitgangspunt worden genomen bij het bepalen van de redelijke termijn. Op het moment van uitspraak zijn er sinds het bezwaar twee jaar en ruim vijf maanden verstreken. Wanneer de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500,- per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Het bestreden besluit dateert van 14 juni 2021. Dit is ruim zeven maanden na ontvangt van het bezwaarschrift en daarmee een overschrijding van ongeveer een maand. Dit maakt dat de overschrijding voor 1/5 deel (€ 100,-) aan verweerder is toe te rekenen en voor 4/5 deel (€ 400,-) aan de Staat.
12.1.
Verweerder heeft onder verwijzing naar de uitspraak van Rechtbank Noord-Holland van 18 januari 2023 (ECLI:NL:RBNHO:2023:454) gesteld dat de spanning en frustratie die wordt aangenomen bij een overschrijding van de redelijke termijn bij eiseres ligt en niet bij de gemachtigde van eiseres. Daarom zou eiseres zelf de immateriële schadevergoeding moeten krijgen en zou deze betaling niet via de gemachtigde van eiseres moeten gaan.
12.2.
De rechtbank zal niet beslissen op het verzoek van verweerder. Zoals door de Hoge Raad in zijn arrest van 26 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:324) is overwogen, volgt uit artikel 8:75 van de Awb noch uit enige andere wettelijke bepaling dat de bestuursrechter is gehouden te beslissen op een verzoek over de wijze van uitbetaling van kostenvergoedingen. De bestuursrechter is dan ook alleen gehouden om een veroordeling uit te spreken over de toewijzing van een immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Hoe de betaling van de immateriële schadevergoeding zal verlopen, is naar het oordeel van de rechtbank een zuiver civiele kwestie.
Proceskostenvergoeding en griffierecht
13.1.
De rechtbank vindt in de omstandigheid dat het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt toegewezen, aanleiding verweerder en de Staat te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 837,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding enkel plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5. [2]
13.2.
De vergoeding van de proceskosten moet deels plaatsvinden door verweerder en deels door de Staat. Om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid wordt uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt. [3]
14.1.
Omdat het beroep ongegrond is, hoeft de heffingsambtenaar het door eiseres betaalde griffierecht niet te vergoeden.
14.2.
Het verzoek om immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiseres gedaan gedurende het beroep. Op grond van artikel 8:94, tweede lid, van de Awb is bij onderhavig verzoek om immateriële schadevergoeding zoals bedoeld in artikel 8:91, eerste lid, van de Awb geen griffierecht verschuldigd. Omdat voor het verzoek geen griffierecht is geheven, leidt dit ook niet tot de vergoeding daarvan. [4]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 100,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 400,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 418,50;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
€ 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.D.F. Oskam, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2023.
griffier
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Den Haag waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Volgens gerechtshof Amsterdam 4 maart 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:964.
2.Zie Hoge Raad 20 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:660).
3.Zie Hoge Raad 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252).
4.Zie Centrale Raad van Beroep 21 juli 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:1540) rechtsoverweging 6.2.; Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State 2 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1160) rechtsoverweging 6.1.