ECLI:NL:RBROT:2023:2986

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 april 2023
Publicatiedatum
7 april 2023
Zaaknummer
ROT 21/859
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoldoende motivering van het UWV voor beëindiging van ZW-uitkering en de noodzaak van fysiek spreekuurcontact

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 april 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een Ziektewet (ZW) uitkering ontving, en het UWV. De eiser had zich ziek gemeld op 25 juni 2019 en ontving een ZW-uitkering, maar het UWV besloot op 8 juni 2020 dat hij geen recht meer had op deze uitkering vanaf 23 juli 2020. Dit besluit werd in bezwaar door het UWV gehandhaafd. De rechtbank oordeelde dat het UWV onvoldoende had gemotiveerd waarom een fysiek spreekuurcontact met de verzekeringsarts niet noodzakelijk was, gezien de aard van de klachten van de eiser en zijn beperkte beheersing van de Nederlandse taal. De rechtbank stelde vast dat de eiser nooit fysiek was onderzocht, wat cruciaal was voor de beoordeling van zijn lichamelijke klachten. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid en vernietigde het besluit van het UWV. De rechtbank droeg het UWV op om binnen drie maanden een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij ook de arbeidskundige beoordeling opnieuw moest plaatsvinden. Daarnaast werd het UWV veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser. De rechtbank kende de eiser ook een schadevergoeding toe van € 1.000,- vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/859

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 april 2023 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [plaatsnaam], eiser,

gemachtigde: mr. M. Kuiper,
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,

het UWV,
gemachtigde: [naam 1].
Als derde-partij hebben aan het geding deelgenomen:
1) [naam bedrijf], gevestigd in [vestigingsplaats], werkgever,
gemachtigden: [naam 2] en mr. drs. D.WM. Weesie,
2)de
Staat der Nederlanden, namens deze de minister van Justitie en Veiligheid,
de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 8 juni 2020 (het primaire besluit) heeft het UWV bepaald dat eiser vanaf 23 juli 2020 geen recht meer heeft op uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
Bij besluit van 11 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij beslissing van 14 januari 2022 heeft deze rechtbank, met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bepaald dat [naam 2] als gemachtigde van de werkgever geen inzage krijgt in de medische stukken van eiser.
Bij beslissing van 24 augustus 2022 heeft deze rechtbank voornoemde beslissing gewijzigd en bepaald dat kennisneming van de medische stukken is voorbehouden aan mr. drs. D.WM. Weesie, in hoedanigheid van arts-gemachtigde van de werkgever.
Eiser heeft bij brief van 30 januari 2023 verzocht om vergoeding van schade vanwege het overschrijden van de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend, ontvangen op 3 februari 2023.
Eiser heeft aanvullende beroepsgronden ingediend, ontvangen op 17 februari 2023.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2023. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De werkgever is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Totstandkoming van het bestreden besluit
1. Eiser heeft de rechtbank geen toestemming gegeven om gedingstukken die medische gegevens bevatten ter kennisname van de werkgever te brengen. Gelet hierop zal de rechtbank de motivering van haar oordeel voor zover nodig en voor zover mogelijk beperken om te voorkomen dat die gegevens langs deze weg alsnog in de openbaarheid worden gebracht.
2. Eiser is werkzaam geweest als productiemedewerker voor gemiddeld 23,27 uur per week. Eiser heeft zich voor dit werk ziek gemeld op 25 juni 2019. Aan hem is een ZW-uitkering toegekend. Op 23 juni 2020 is het einde van het eerste ziektejaar bereikt.
2.1.
Op 26 mei 2020 heeft telefonisch een eerstejaars ZW-beoordeling plaatsgevonden, waaraan ook een telefonische tolk heeft deelgenomen. In de rapportage van 28 mei 2020 van de verzekeringsarts heeft deze geconcludeerd dat eiser ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid. Eiser heeft verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. De verzekeringsarts heeft eisers beperkingen opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), geldig per 27 mei 2020.
2.2.
De arbeidsdeskundige heeft in het rapport van 8 juni 2020 geconcludeerd dat eiser niet meer in staat is het eigen werk te verrichten. Met inachtneming van de mogelijkheden en beperkingen van eiser heeft de arbeidsdeskundige de volgende functies geduid: ‘Administratie medewerker (document scannen)’ (SBC-code 315133), ‘Machinebediende inpak- / verpakkingsmachine’ (SBC-code 271093) en ‘Wikkelaar (nieuw en revisie)’ (SBC-code 267053). Daarnaast zijn de volgende aanvullende functies geduid: ‘Assemblagemedewerker besturingskasten en panelen’ (SBC-code 267071) en ‘Monteur printplaten’ (SBC-code 267051). Op basis daarvan bedraagt de verdiencapaciteit van eiser meer dan 65% van het maatmaninkomen, aldus de arbeidsdeskundige.
2.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de ZW-uitkering van eiser met ingang van 23 juli 2020 beëindigd, omdat eiser vanaf 22 juni 2020 meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
2.4.
In het kader van de heroverweging in bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 10 december 2020 een nieuwe beperking opgenomen in de FML, naar aanleiding van de hoorzitting. Deze hoorzitting heeft telefonisch plaatsgevonden op 10 december 2020, waaraan (ook) een telefonisch tolk heeft deelgenomen. Voor het overige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het oordeel van de primaire verzekeringsarts onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 7 januari 2021 de functies heroverwogen en eiser vanwege zijn beperkingen niet geschikt geacht voor de functie ‘hand assemblage medewerker (267051, 3693.0007.002 en 003)’. De resterende functies zijn nog actueel, zodat aan de minimumeisen van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) wordt voldaan. De theoretische verdiencapaciteit blijft met 81,89% boven de 65%.
2.5.
Het UWV heeft bij het bestreden besluit op basis van deze rapportages het primaire besluit gehandhaafd.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank oordeelt als volgt.
3.1.
Niet in geschil is dat eiser niet meer in staat is het eigen werk te verrichten. De datum in geding (de datum waarop de ZW-uitkering met inachtneming van een maand uitlooptermijn eindigt) is 23 juli 2020. De rechtbank moet beoordelen of het UWV zich terecht op het standpunt stelt dat eiser, rekening houdend met zijn beperkingen, in staat is vanaf die datum met gangbare arbeid ten minste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. De rechtbank verricht die beoordeling aan de hand van wat eiser heeft aangevoerd.
Heeft het UWV het medisch onderzoek zorgvuldig verricht?
3.2.
Eiser betoogt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat hij zowel in de primaire fase als in de bezwaarfase niet door een verzekeringsarts in persoon is onderzocht.
3.2.1.
De zorgvuldigheid van de besluitvorming in bezwaar brengt met zich dat, als de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en in de primaire fase geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts, de betrokkene in de bezwaarfase door een verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens een spreekuurcontact wordt onderzocht. Van een spreekuurcontact kan in zo’n situatie in beginsel slechts worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft. [1]
3.2.2.
Het medisch onderzoek in de primaire fase door de verzekeringsarts heeft telefonisch plaatsgevonden. Aan het gesprek heeft ook een telefonische tolk deelgenomen. De heroverweging in bezwaar door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gebaseerd op het dossier van de primaire verzekeringsarts, de brief van 3 april 2020 van een behandelaar, het gestelde in het bezwaarschrift en wat is besproken tijdens de hoorzitting van 10 december 2020. Ook deze hoorzitting heeft telefonisch plaatsgevonden, met een telefonische tolk. Dat betekent dat zowel in de primaire fase als in de bezwaarfase geen sprake is geweest van een fysiek spreekuurcontact. Omdat eiser de medische grondslag van het primaire besluit in bezwaar heeft betwist, had in bezwaar een medisch onderzoek tijdens een spreekuurcontact moeten plaatsvinden, tenzij de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat dit geen toegevoegde waarde heeft.
3.2.3.
In het rapport van 10 december 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het volgende opgenomen:

Uit het rapport van de primaire verzekeringsarts blijkt een voldoende uitgebreide – i.v.m. de corona-maatregelen telefonische – verzekeringsgeneeskundige beoordeling.
De aanwezige klachten en ervaren beperkingen zijn besproken. De conclusie is vooral gebaseerd op het verhaal van betrokkene (beoordelingsgesprek) betreffende de klachten en ervaren belemmeringen in combinatie met de dagelijkse activiteiten en de dossiergegevens (met informatie bedrijfsarts en specialist). Er was zo voldoende informatie voorhanden om tot een beslissing te kunnen komen.
3.2.4.
De rechtbank acht deze motivering onvoldoende. Uit de toelichting blijkt niet of een spreekuurcontact in bezwaar toegevoegde waarde zou hebben, in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie van eiser. Niet duidelijk blijkt of met de tweede alinea van het onder 3.2.3 opgenomen citaat de verzekeringsarts bezwaar en beroep wil motiveren dat een fysiek spreekuurcontact in de
primaire fasegeen toegevoegde waarde had of dat dit
in bezwaargeen toegevoegde waarde heeft (of allebei). Immers, zowel de primaire fase als de bezwaarfase is gebaseerd op het beoordelingsgesprek en de informatie van de bedrijfsarts en specialist. Als de motivering ziet op het ontbreken van toegevoegde waarde van een fysiek contact in bezwaar, is de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep vooral gebaseerd op het verhaal van eiser over zijn klachten en belemmeringen. Dat betekent dat de heroverweging voornamelijk is gebaseerd op de informatie verkregen tijdens het beoordelingsgesprek en tijdens de hoorzitting. Deze contactmomenten hebben telefonisch plaatsgevonden met een telefonische tolk. Bovendien kan de hoorzitting niet met (de beslotenheid) van een spreekuurcontact gelijkgesteld worden. Eiser zelf is nimmer fysiek onderzocht, terwijl het gaat om lichamelijke klachten die in een fysiek spreekuurcontact door de verzekeringsarts bezwaar en beroep te onderzoeken zijn. De rechtbank betrekt hier ook bij dat ter zitting is gebleken dat de Nederlandse taalbeheersing van eiser zeer beperkt is. Deze extra belemmering in de communicatie kan in enige mate in een fysiek contact met een fysiek aanwezige tolk ondervangen worden.
3.2.5.
Gelet hierop is het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd. Het bestreden besluit is daardoor genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.
4. Het beroep is gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet geen aanleiding een bestuurlijke lus toe te passen, omdat nader medisch onderzoek moet worden verricht. Dit, maar ook het niveau van de taalbeheersing van eiser, zal gevolgen hebben voor de arbeidskundige beoordeling, zodat ook deze opnieuw zal moeten plaatsvinden. De rechtbank draagt het UWV daarom op binnen drie maanden na de datum van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Aan de bespreking van de overige beroepsgronden, die zien op de vastgestelde beperkingen en arbeidskundige beoordeling, komt de rechtbank dan ook niet toe.
5. Omdat het beroep gegrond is, moet het UWV het griffierecht dat eiser heeft betaald aan hem vergoeden.
6. De rechtbank veroordeelt het UWV ook in de door eiser gemaakte proceskosten. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 837,- en bij een wegingsfactor 1). Toegekend wordt € 1.674,-.
Komt eiser in aanmerking voor schadevergoeding?
7. Eiser heeft verzocht om toekenning van schadevergoeding, omdat de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM is overschreden.
7.1.
De vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. In vaste rechtspraak [2] zijn voor de beoordeling richtlijnen vastgesteld, waarin is overwogen dat een uitspraak in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn is gedaan als de rechtbank niet binnen twee jaar, nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn van twee jaar vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen anderhalf jaar moet worden afgehandeld. Als uitgangspunt voor de schadevergoeding geldt een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
7.2.
Het bezwaarschrift van eiser is ingediend bij het UWV op 20 juli 2020. Het UWV heeft binnen half jaar het bestreden besluit genomen, namelijk op 11 januari 2021. Eiser heeft op 12 februari 2021 zijn beroep ingediend bij deze rechtbank. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaar, zou de procedure uiterlijk op 20 juli 2022 moeten zijn afgerond met een uitspraak in beroep. Deze uitspraak wordt echter gedaan op 11 april 2023. Daarmee wordt de termijn met een periode van bijna negen maanden overschreden. Hoewel de rechtbank het bestreden besluit in deze uitspraak vernietigt, wordt de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de Staat toegerekend. Immers, de behandeling van het beroep van eiser heeft meer dan twee jaar geduurd, zonder dat van bijzondere omstandigheden die deze langere behandelduur rechtvaardigen gebleken is. [3]
7.3.
De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt negen maanden. Dat wordt afgerond naar twee halve jaren. Aan eiser wordt daarom een bedrag van € 1.000,- aan schadevergoeding toegekend, te betalen door de Staat.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het UWV op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat het UWV aan eiser het betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van schade, vastgesteld op € 1.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Wierink, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Damen, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 11 april 2023.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (Centrale Raad) van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491.
2.Vergelijk het standaardarrest van de Hoge Raad van 19 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 en ook de uitspraak van de Centrale Raad van 16 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:568.
3.Vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van 14 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:67.