4.4.Een bijstandverlenende instantie is in zaken als hier aan de orde gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op concrete adviezen van een deskundige instantie als FCBV . Het college mag bij de besluitvorming daarom in beginsel uitgaan van het advies van FCBV , tenzij concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies of aan de inhoud daarvan.
4.5.1.Appellante heeft aangevoerd dat het advies van FCBV over de levensvatbaarheid, ook met de wijzigingen en aanvullingen bij de adviezen van 11 juni 2014 en 5 augustus 2014, onjuist en onzorgvuldig is. In de adviezen van FCBV wordt uitgegaan van een onjuiste berekening van de in 2010 gerealiseerde omzet en ontbreken de door FCBV gehanteerde bronnen over de marktgegevens deels of zelfs geheel. Het advies van FCBV roept alleen daarom al zoveel twijfels op dat niet gesproken kan worden van een op zorgvuldige wijze tot stand gekomen advies. Appellante heeft daartoe gewezen op het rapport van WM WORKS van 20 maart 2019.
4.5.2.De gemachtigde van het college heeft ter zitting van de Raad nader toegelicht dat het bestreden besluit is gebaseerd op het advies van FCBV van 11 juli 2013, welk advies naar aanleiding van de reactie van appellante is gewijzigd en nader aangevuld bij de adviezen van 11 juni 2014 en 5 augustus 2014. De conclusie van FCBV dat het bedrijf van appellante niet levensvatbaar is te achten is gebaseerd op een commerciële en financiële analyse van het herziene bedrijfsplan. FCBV is in het advies van 11 juni 2014 uitgebreid ingegaan op de reactie van appellante in haar brief van 6 september 2013. Daarbij heeft FCBV de door appellante aangedragen gegevens meegenomen. Verder heeft FCBV in dat advies het advies van Wilton betrokken. In het aanvullend advies van 5 augustus 2014 heeft FCBV gereageerd op de reactie van appellante op het advies van 11 juni 2014. In de bijlagen bij dat advies is een gewijzigde berekening opgenomen naar aanleiding van de reactie van appellante. Dat heeft volgens FCBV weliswaar geleid tot een gewijzigde taakstellende omzet van € 114.700,- naar € 75.500,- en tot bijstelling in gunstige zin van het verwachte bedrijfsresultaat, maar niet tot een gewijzigde omzetverwachting en ook niet tot een gewijzigd advies over de levensvatbaarheid van het voorgenomen bedrijf. De medewerker van FCBV heeft ter zitting van de Raad nader toegelicht dat het rapport van WM WORKS niet tot een andere conclusie over de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellante kan leiden. De door appellante gestelde gerealiseerde omzet in een deel van 2010 is meegenomen in de aanvullende adviezen. De medewerker van FCBV heeft ter zitting onderkend dat in deze adviezen ervan uitgegaan wordt dat in de andere maanden van 2010 een vergelijkbare omzet verwacht zou kunnen worden, terwijl dit bedrag ten onrechte niet in de berekeningen is terug te vinden. De medewerker van FCBV heeft nader toegelicht dat ook indien uitgegaan wordt van een hogere gerealiseerde omzet in 2010, deze omzet nog steeds ontoereikend is om te kunnen concluderen dat sprake is van een levensvatbaar bedrijf. Verder heeft FCBV de gehanteerde bronnen in de adviezen toegevoegd.
4.6.1.Uit 4.5.2 volgt dat appellante terecht heeft aangevoerd dat de adviezen van FCBV op punten feitelijke onjuistheden dan wel onduidelijkheden bevatten, met name ten aanzien van de door appellante daadwerkelijk gerealiseerde omzet in het eerste en tweede kwartaal van het jaar 2010 in verhouding tot de door FCBV berekende omzetverwachting over dat volledige jaar en het volstaan met algemene bronvermeldingen. Gelet op de onderbouwing van het advies van het FCBV voor het overige en de nadere toelichting ter zitting van de Raad, wordt daarin evenwel geen grond gezien voor het oordeel dat de conclusie van FCBV over de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellante (uiteindelijk) niet deugdelijk is gemotiveerd. Daartoe is het volgende van belang.
4.6.2.Anders dan appellante heeft betoogd en zoals de rechtbank terecht voorop heeft gesteld, vormen de omzetverwachting en de verwachting van het bedrijfsresultaat zwaarwegende onderdelen in de adviezen van FCBV bij de beoordeling van de levensvatbaarheid. De hoogte van de omzet en het bedrijfsresultaat moeten immers, met inachtneming van de financiële positie, de kredietbehoefte en de financiering, toereikend zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, het bedrijf op peil te houden en te voorzien in de kosten van het bestaan.
4.6.3.FCBV heeft het bedrijfsplan van appellante op basis van de marktgegevens, de concurrentiepositie en de bedrijfsformule zelfstandig beoordeeld en haar eigen omzet- en resultaatverwachting berekend. FCBV heeft de berekening van de omzetverwachting en de bedrijfsresultaten inzichtelijk en uitvoerig toegelicht in de adviezen. FCBV heeft in haar advies de volgende prognose opgenomen:
- omzetverwachting voor 2010: € 15.300,- met als negatief resultaat: -/- € 41.200,-;
- omzetverwachting voor 2011: € 17.500,- met als negatief resultaat: -/- € 80.100,-; en
- omzetverwachting voor 2012: € 19.400,- met als negatief resultaat: -/- € 86.700,-.
FCBV heeft gemotiveerd beargumenteerd waarom de omzetprognose van appellante te optimistisch, en daarmee niet realistisch, is. Zo heeft FCBV er onder meer op gewezen dat Nederland in 2010 in een recessie verkeerde, dat het einde van die recessie nog niet in zicht was en dat sprake was van een sterk concurrerende markt. Verder heeft volgens FCBV het “performance based model”, als onderdeel van de bedrijfsformule, zowel een positief als negatief effect op de omzet. Voorts hebben het afzien van het aannemen van personeel en een forse verlaging van de promotiekosten, waarin het herziene bedrijfsplan voorziet, volgens FCBV een significant effect op de capaciteit van Ebita.nl en de naamsbekendheid die het bedrijf zal genereren. Aangezien de bedrijfsformule onderdeel uitmaakt van het bedrijfsplan, valt, anders dan appellante meent, niet in te zien waarom FCBV haar prognose niet mede op de bedrijfsformule mocht baseren.
4.6.4.Appellante komt in het herziene bedrijfsplan tot een omzetprognose van € 121.646,- voor het jaar 2010, € 299.623,- voor het jaar 2011 en € 567.468,- voor het jaar 2012. In het herziene bedrijfsplan ontbreekt een cijfermatige onderbouwing van deze omzetprognose. Appellante heeft dan ook onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe zij tot deze bedragen komt. De verwijzing naar de resultaten van twee belcampagnes en naar het advies van Wilton , is daartoe ontoereikend. Ter zitting van de Raad heeft appellante toegelicht dat zij op basis van de resultaten van de belcampagnes een inschatting heeft gemaakt van de marktmogelijkheden, waaruit de voornoemde omzetverwachting is voortgekomen. Uit het Bbz-adviesrapport van FCBV van 11 juni 2014 blijkt dat FCBV de resultaten van de uitgevoerde belcampagnes heeft meegenomen. FCBV stelt dat appellante met de belcampagnes weliswaar voldoende marktonderzoek heeft uitgevoerd en dat appellante daarmee ook heeft gekeken naar de vraag vanuit de markt, alsmede, dat de uitkomsten van de belcampagnes wel een indicatie vormen dat er enigszins vraag vanuit de markt is naar de diensten van [vacaturebank] , maar FCBV concludeert echter dat de data uit de belcampagnes onvoldoende zeggen over de door [vacaturebank] mogelijk te behalen omzet.
4.6.5.FCBV heeft voorts de volgende reactie gegeven op het advies van Wilton . De in het advies van Wilton berekende omzet- en resultaatverwachting is overgenomen uit het herziene ondernemingsplan van appellante met de opmerking dat deze realistisch is. Uit het advies van Wilton blijkt niet van een nadere toelichting of onderbouwing van deze omzetverwachting. De op basis van deze omzetverwachting door Wilton berekende positieve bedrijfsresultaten, ontberen daarmee evenzeer een deugdelijke onderbouwing.
4.6.6.Met het in hoger beroep ingediende rapport van WM WORKS van 20 maart 2019 heeft appellante nog steeds niet inzichtelijk gemaakt hoe zij tot de door haar berekende omzet- en resultaatverwachting is gekomen. Uit 4.5.2 volgt verder dat FCBV nader heeft toegelicht dat WM WORKS terecht opmerkt dat de door FCBV berekende omzetverwachting van € 15.300,- over het jaar 2010 niet strookt met de door appellante reeds over de eerste helft van dat jaar daadwerkelijk gerealiseerde omzet van € 11.285,-. Uit de reactie van de medewerker van FCBV op het rapport van WM WORKS en de nadere toelichting ter zitting van de Raad volgt echter dat, ook indien uitgegaan wordt van een hogere omzetverwachting in 2010, het bedrijfsresultaat nog steeds negatief zal zijn en dat daarom geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf. Door het ontbreken van een cijfermatige onderbouwing van de door appellante verwachte omzet van € 121.646,- in 2010, € 299.523,- in 2011 en € 567.468,- in 2012, zijn verder onvoldoende aanknopingspunten aanwezig om te verwachten dat appellante uit haar bedrijf na bijstandsverlening ingevolge het Bbz 2004 een inkomen zou verwerven dat toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Het rapport van WM WORKS en wat appellante verder heeft aangevoerd leidt daarom niet tot twijfel aan de conclusie over de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellante. Volgens vaste rechtspraak vormen louter eigen verwachtingen van de betrokkene over te verwachten omzet, en daarmee de levensvatbaarheid onvoldoende basis voor het toekennen van een bedrijfskrediet en/of een periodieke bijstandsuitkering als zelfstandige.