ECLI:NL:RBROT:2023:2614

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 maart 2023
Publicatiedatum
28 maart 2023
Zaaknummer
C/10/609304 / HA ZA 20-1176
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsfraude en groepsaansprakelijkheid in civiele procedure

In deze zaak, uitgesproken op 22 maart 2023 door de Rechtbank Rotterdam, staat de vraag centraal of de gedaagden, [naam01], [naam02] en [naam03], betrokken zijn geweest bij verzekeringsfraude die Nationale Nederlanden heeft gepleegd. Nationale Nederlanden vorderde schadevergoeding op basis van groepsaansprakelijkheid en individuele onrechtmatige daden. De rechtbank oordeelt dat Nationale Nederlanden onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de opzet van [naam01] bij de frauduleuze claims. De rechtbank concludeert dat er geen onrechtmatig handelen van [naam01] is vastgesteld, waardoor de primaire vordering niet kan worden toegewezen. Voor [naam02] wordt vastgesteld dat hij opzettelijk heeft gehandeld door valse claims in te dienen, wat leidt tot een betalingsverplichting. De rechtbank oordeelt dat [naam02] de ontvangen bedragen moet terugbetalen. Ten aanzien van [naam03] wordt de zaak aangehouden voor bewijslevering over zijn rol als ronselaar van verzekerden. De rechtbank houdt ook de beslissing over de registraties van de betrokkenen aan, evenals de conservatoire beslagen. De zaak wordt verwezen naar de rol voor verdere aktewisseling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/609304 / HA ZA 20-1176
Vonnis van 22 maart 2023
in de zaak van
NATIONALE NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Den Haag,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. L. Schuurs,
tegen

1.[naam01] ,

wonende te [woonplaats01] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. T.W. Phea,
2.
[naam02],
wonende te [woonplaats02] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. T.W. Phea,
3.
[naam03],
wonende te [woonplaats02] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. A. Tariki.
Partijen zullen hierna Nationale Nederlanden, [naam01] , [naam02] en [naam03] (of gezamenlijk [naam01] c.s.) genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 8 juni 2022 (ECLI:NL:RBROT:2022:4410) en de daarin genoemde processtukken;
  • de conclusie na tussenvonnis van Nationale Nederlanden, tevens akte tot eiswijziging, met producties;
  • de antwoordconclusie na tussenvonnis van [naam01] ;
  • de antwoordconclusie na tussenvonnis van [naam02] , met producties;
  • de antwoordconclusie na tussenvonnis van [naam03] ;
  • de akte uitlating producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling in conventie

inleiding

2.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of [naam01] , [naam02] en [naam03] eraan hebben bijgedragen dat Nationale Nederlanden voor een bedrag van in totaal bijna € 600.000 ten onrechte aan verzekeringsgelden heeft uitgekeerd. Nationale Nederlanden meent primair dat zij hiertoe hebben samengewerkt in een groep als bedoeld in artikel 6:166 BW en daarom hoofdelijk aansprakelijk zijn. Subsidiair beroept Nationale Nederlanden zich op een door ieder van hen gepleegde individuele onrechtmatige daad.
2.2.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank een aantal voorlopige oordelen gegeven en verder een aantal punten opgeworpen waarover partijen zich nog dienden uit te laten. De rechtbank heeft Nationale Nederlanden ook gelegenheid gegeven zich uit te laten over de vraag of zij tot bewijslevering wil worden toegelaten en, zo ja, op welke wijze zij dat bewijs wil leveren.
2.3.
In haar conclusie na tussenvonnis heeft Nationale Nederlanden haar eis gewijzigd. De primaire vordering is verminderd met inmiddels ontvangen bedragen van verzekerden in dossiers waarin – in de visie van Nationale Nederlanden – is gefraudeerd en vermeerderd met de kosten van tegen die verzekerden gevoerde procedures. Per saldo komt de gewijzigde primaire vordering (gebaseerd op groepsaansprakelijkheid) neer op een bedrag van € 547.520,27. De subsidiaire vordering op [naam01] (op basis van een individueel door hem gepleegde onrechtmatige daad) is gelijk aan het primair gevorderde bedrag. De subsidiaire vordering op [naam02] komt na de eiswijziging neer op een bedrag van € 68.944,21. De subsidiaire vordering op [naam03] is na eiswijziging € 12.697,83. De eiswijziging is niet in strijd met de eisen van een goede procesorde en wordt daarom toegestaan.
2.4.
In dit vonnis komt de rechtbank tot het oordeel dat van onrechtmatig handelen van [naam01] niet is gebleken. Omdat het handelen van [naam01] in de visie van Nationale Nederlanden cruciaal is om tot groepsaansprakelijkheid te kunnen komen, betekent dit dat daarvan geen sprake is en dat de daarop gebaseerde primaire vordering op ieder van [naam01] c.s. niet kan worden toegewezen. Ook de vordering op [naam01] op grond van een door hem gepleegde individuele onrechtmatige daad is daarmee van tafel. Ten aanzien van [naam02] komt de rechtbank tot de conclusie dat hij deels onrechtmatig heeft gehandeld en dat voor het overige een nadere uitlating van partijen nodig is. Met betrekking tot de vordering op [naam03] zal Nationale Nederlanden tot bewijslevering worden toegelaten.
frauduleuze claims
2.5.
Nationale Nederlanden heeft gesteld dat uit onderzoek is gebleken dat een aantal claims van verzekerden, die door [naam01] betaalbaar zijn gesteld, frauduleus zijn. Ter onderbouwing van die stelling heeft Nationale Nederlanden het volgende gesteld:
i. Onderzoekers hebben onregelmatigheden geconstateerd aan de door die verzekerden ingediende facturen van bedrijven die herstelwerkzaamheden zouden hebben verricht. Die onregelmatigheden bestaan bijvoorbeeld uit gelijke lay-out van facturen van verschillende bedrijven of juist verschillende lay-out van facturen van hetzelfde bedrijf, ontbrekende of onjuiste BTW-vermeldingen, veelvuldige vermelding van dezelfde (schuil)naam (“Racks on Racks”) als auteur van de facturen van verschillende bedrijven, het gebruik van dezelfde referentie op verschillende facturen van hetzelfde bedrijf en vermelding van een schadehersteldatum op de factuur die is gelegen voor de datum waarop de schade zou zijn ontstaan. De onderzoekers hebben contact opgenomen met de bedrijven die op de facturen waren vermeld. De overgrote meerderheid van die bedrijven heeft te kennen gegeven dat de facturen vals zijn.
De onderzoekers hebben verder vastgesteld dat bij verschillende van de onderzochte claims dezelfde foto’s ter onderbouwing van de schade waren meegestuurd en dat die foto’s afkomstig waren van internet. Uit GPS-informatie van een aantal andere gebruikte foto’s blijkt bovendien dat die foto’s zijn gemaakt op (of in de nabije omgeving van) het huisadres van [naam02] en (dus) niet op het betrokken schadeadres.
Nationale Nederlanden heeft deze stellingen onderbouwd met verschillende onderzoeksrapporten.
2.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft Nationale Nederlanden met dit betoog voldoende concreet onderbouwd dat in de door haar onderzochte dossiers sprake is van een frauduleuze claim van de betrokken verzekerde. Daarbij weegt de rechtbank ook mee dat Nationale Nederlanden met een aantal van die verzekerden heeft gesproken, dat zij de fraude hebben erkend en dat met hen een terugbetalingsregeling is overeengekomen die inmiddels tot een aanzienlijke terugbetaling heeft geleid.
2.7.
[naam01] c.s. hebben niet concreet betwist dat in de onderzochte dossiers frauduleuze claims zijn ingediend. De rechtbank onderkent dat aan het verweer niet al te hoge eisen gesteld mogen worden, omdat zij niet (meer) binnen Nationale Nederlanden werkzaam zijn en dus geen toegang hebben tot dossiers. De door Nationale Nederlanden gestelde bevindingen zijn echter dermate concreet dat enige mate van concretisering van het verweer ten aanzien van het frauduleuze karakter van de claims wel van [naam01] c.s. had mogen worden verwacht. Dit geldt voor de acht dossiers die al in het rapport van Pinkerton (productie 14 van Nationale Nederlanden) waren uitgewerkt, maar ook voor de overige 245 claims. De onderzoeksbevindingen uit die dossiers zijn immers verwerkt en toegelicht in het rapport dat als productie 1 is overgelegd. Hieraan doet niet af dat Nationale Nederlanden haar productie 25 (een usb-stick met daarop de onderbouwende stukken uit die dossiers) slechts van een summiere leeswijzer heeft voorzien.
2.8.
Het voorgaande betekent dat als vaststaand moet worden aangenomen dat in de door Nationale Nederlanden onderzochte dossiers door de verzekerden een frauduleuze claim is ingediend.
geen onrechtmatig handelen van [naam01]
2.9.
Nationale Nederlanden stelt zich op het standpunt dat [naam01] deze frauduleuze claims betaalbaar heeft gesteld en dat hij dat welbewust heeft gedaan, terwijl hij wist dat deze vals waren. [naam01] heeft dat standpunt betwist. Hij heeft aangevoerd dat het best zou kunnen dat hij claims betaalbaar heeft gesteld die achteraf bleken vals te zijn, maar dat hij dat niet wist en ook niet kon weten. In het navolgende onderzoekt de rechtbank daarom of de door Nationale Nederlanden gestelde feiten en omstandigheden de conclusie rechtvaardigen dat [naam01] wel degelijk moet hebben geweten dat het ging om frauduleuze claims. De rechtbank neemt daarbij veronderstellenderwijs aan dat het [naam01] is geweest die al deze claims in zijn rol van schadebehandelaar betaalbaar heeft gesteld.
2.10.
Nationale Nederlanden hecht betekenis aan een bepaalde ‘modus operandi’ die bij de indiening en afwikkeling van de hier relevante frauduleuze claims is gebruikt. Deze is volgens Nationale Nederlanden als volgt:
- eerst werd telefonisch een claim ingediend, vaak een waterschade;
- in de daarop volgende e-mail met onderbouwende stukken werd vaak ook direct een tweede claim opgenomen, meestal een brandschade in de keuken of een stormschade aan zonnescherm of tuinset;
- de bij de e-mail gesloten facturen en foto’s vertoonden veel onderlinge overeenkomsten;
- kort na binnenkomst werd de e-mail (in strijd met de werkinstructies) direct door [naam01] in behandeling genomen;
- [naam01] liet vervolgens beide schades voor een bedrag net onder het maximum waarvoor hij bevoegd was (€ 2.500) uitbetalen.
Deze gang van zaken acht Nationale Nederlanden opvallend en daarmee een aanwijzing voor de bewuste betrokkenheid van [naam01] bij de fraude. De overige betrokkenen bij deze fraude waren volgens Nationale Nederlanden, behalve de verzekerden onder wier polis een valse claim werd ingediend, [naam03] die als ronselaar optrad en [naam02] die de indiening van de claim en de onderbouwende stukken verzorgde.
2.11.
Bij tussenvonnis heeft de rechtbank Nationale Nederlanden gelegenheid gegeven zich uit te laten over de vraag of en in hoeverre deze gang van zaken in relevante mate afwijkt van de wijze waarop collega’s van [naam01] schadeclaims hebben afgewikkeld. Bij conclusie na tussenvonnis heeft Nationale Nederlanden in dit verband het ‘rapport betalingspatronen’ overgelegd. Volgens dit rapport worden door de afdeling ‘Household & Fire’ de meeste uitkeringen gedaan in de schadecategorie van € 0 tot € 500 en verder in omvang aflopend tot de hoogste schadecategorie. Het beeld bij [naam01] wijkt volgens het rapport in zoverre af dat het aantal door hem afgehandelde uitkeringen in de categorie € 2.000 tot € 2.500 in de jaren 2015 tot en met 2019 aanzienlijk hoger is dan in de categorieën € 1.000 tot € 1.500 en € 1.500 tot € 2.000. Dit beeld is hetzelfde in twee zogenoemde ‘piekmomenten’ in maart 2017 en juni 2019, waarin [naam01] veel claims heeft afgewikkeld die later frauduleus zijn gebleken. In maart 2017 waren alle door [naam01] afgewikkelde claims in de categorie € 2.000 tot € 2.500 (totaal 13) frauduleus. In juni 2019 gold dit voor 16 van de 17 claims in die categorie, aldus het rapport. Uit het rapport volgt volgens Nationale Nederlanden ook dat [naam01] onevenredig vaak dubbele schades van verzekerden afwikkelde en ook onevenredig vaak brandschades in de keuken en stormschades behandelde.
2.12.
Met dit rapport heeft Nationale Nederlanden naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende handvatten gegeven om de conclusie te kunnen trekken dat [naam01] bewust betrokken is geweest bij de fraude. De rechtbank licht dit als volgt toe.
2.13.
De in het tussenvonnis aan Nationale Nederlanden geboden gelegenheid om zich in dit verband nader uit te laten stond in de sleutel van de vraag welke betekenis gehecht kan worden aan de (vermeende) vaststelling dat [naam01] betrokken is geweest bij de betaalbaarstelling van valse claims. Een louter absoluut aantal betaalbaar gestelde valse claims (volgens Nationale Nederlanden 253 van 122 verzekerden) zegt op zichzelf immers niets. Dat hangt af van de totale hoeveelheid door [naam01] afgehandelde claims, maar ook van het beeld bij collega-schadebehandelaars. De nadere uitlating was dus nodig om de door Nationale Nederlanden gestelde cijfers met betrekking tot [naam01] op waarde te kunnen schatten.
2.14.
Het ‘rapport betalingspatronen’ biedt dit inzicht niet. Zo heeft Nationale Nederlanden niets gesteld ten aanzien van de vraag of het takenpakket van [naam01] in relevante mate vergelijkbaar is met dat van collega’s. Dat is van belang, omdat het rapport suggereert dat iedereen hetzelfde doet en dat daarom een substantieel afwijkend betalingsgedrag betekenisvol is. Als niet kan worden aangenomen dat alle schadebehandelaars binnen ‘Household & Fire’ eenzelfde takenpakket hebben, kan aan louter een cijfermatige vergelijking van het gedrag van [naam01] met het gedrag van de afdeling als geheel niet zonder meer betekenis worden gehecht. Dit geldt meer concreet ook voor de observaties in het rapport ter zake van het onevenredig hoge aantal brand- en stormschades die door [naam01] zouden zijn afgewikkeld. Bedacht moet worden dat het hier gaat om een periode van zes jaar (2013-2019), waarin [naam01] volgens het rapport zestien respectievelijk veertien van deze schades heeft behandeld, terwijl [naam01] onbetwist heeft gesteld dat hij geacht werd drie schades per uur te behandelen. Of het aantal brand- en stormschades substantieel meer is dan zijn collega’s, hangt af van het takenpakket van die collega’s en ook van de vraag of die collega’s net zo lang als [naam01] op de desbetreffende afdeling hebben gewerkt. Nationale Nederlanden heeft op dat punt niets gesteld. In het licht van de overwegingen in het tussenvonnis had het op haar weg gelegen om op dit punt meer inzicht te geven.
2.15.
In de tweede plaats geldt het volgende. Nationale Nederlanden acht van belang dat [naam01] heeft gehandeld in strijd met de werkinstructie om de oudste dossiers eerst af te handelen. Bij conclusie na tussenvonnis heeft Nationale Nederlanden in dit kader enkele verklaringen van leidinggevenden en e-mails overgelegd. Deze onderbouwing overtuigt niet. Al bij conclusie van antwoord heeft [naam01] aangevoerd dat prioriteit gegeven moest worden aan ‘bellers’, dat wil zeggen verzekerden die belden met vragen over de stand van zaken. Het zo snel mogelijk afhandelen van de claim van een verzekerde die telefonisch contact opnam kwam de klanttevredenheid ten goede en daarop werd de afdeling van [naam01] volgens hem afgerekend. Nationale Nederlanden heeft deze stelling niet betwist. Uit de bij conclusie na tussenvonnis overgelegde stukken volgt eerder een aanwijzing voor de juistheid van deze stelling. In zoverre kan dus niet worden aangenomen dat [naam01] handelde in strijd met de werkinstructies. Verder is van belang dat [naam01] onbetwist heeft aangevoerd dat hij in de zes jaar dat hij voor Nationale Nederlanden heeft gewerkt nooit op handelen in strijd met de werkinstructies is aangesproken, terwijl er wel doorlopend kwaliteitscontroles werden uitgevoerd. Handelen in strijd met de werkinstructies door [naam01] is dus niet komen vast te staan.
2.16.
In dit verband is – ten derde – ook het volgende van belang. Al bij antwoord heeft [naam01] aangevoerd dat het niet tot zijn takenpakket hoorde om facturen en foto’s op onregelmatigheden te controleren, bijvoorbeeld door het controleren van metadata van die documenten. Cursussen en trainingen om signalen van fraude te herkennen stonden volgens [naam01] alleen open voor eigen medewerkers en niet voor uitzendkrachten zoals hij. Het ging volgens hem vooral om het zo kort mogelijk houden van de doorlooptijd van een claim, omdat zijn afdeling daarop werd afgerekend. Tegen de achtergrond van dit verweer kon Nationale Nederlanden niet volstaan met de in algemene bewoordingen opgestelde verklaring van de toenmalige leidinggevende van [naam01] dat een nieuwe medewerker “uiteraard” werd geleerd “om kritisch te zijn op hetgeen werd toegezonden” en dat daarbij hoort het verifiëren van een claim “a.d.h.v. Googlemaps of andere informatiebronnen”.
2.17.
In de vierde plaats geldt dat er ook met inachtneming van de nadere uitlating bij conclusie na tussenvonnis sprake is van feitelijke constateringen die niet te rijmen zijn met de door Nationale Nederlanden gestelde frauduleuze modus operandi. Onverklaard blijft dat enkele verzekerden met wie Nationale Nederlanden heeft gesproken hebben verklaard niets van de frauduleus ontvangen uitkering aan iemand te hebben afgedragen (zie ook 4.16 van het tussenvonnis). De door Nationale Nederlanden gegeven mogelijke verklaringen zijn in hoge mate speculatief. De suggestie dat dit deel van die verklaringen in strijd met de waarheid zou kunnen zijn, laat zich lastig rijmen met de waarde die Nationale Nederlanden voor het overige aan die verklaringen hecht. Uit de bij conclusie na tussenvonnis overgelegde stukken blijkt ook dat [naam01] claims van boven de € 2.500 heeft afgehandeld waarvan later is vastgesteld dat deze vals waren. Dit is relevante informatie die Nationale Nederlanden niet eerder in de procedure heeft ingebracht. Zij heeft niet toegelicht waarom zij hiermee niet eerder is gekomen (artikel 21 Rv). Dat [naam01] ook (later gebleken) valse claims van hoger dan € 2.500 heeft afgehandeld, is strijdig met de door Nationale Nederlanden als betekenisvol gepresenteerde modus operandi. Bovendien betekent dit dat [naam01] kennelijk valse claims voor goedkeuring heeft voorgelegd aan zijn leidinggevende, omdat de claim immers zijn betaalbevoegdheid te boven ging. Als [naam01] bewust betrokken was bij de fraude ligt dit niet direct voor de hand.
2.18.
Nationale Nederlanden heeft erop gewezen dat [naam01] zelf staat vermeld als “auteur” respectievelijk als “laatst gewijzigd door” in de metadata van twee Word-documenten bij valse claims uit 2013. Bovendien zijn deze documenten pas opgemaakt nadat de claim al was geregistreerd en zelfs betaalbaar gesteld, aldus Nationale Nederlanden. [naam01] heeft bestreden dat hieruit volgt dat hij betrokken is geweest bij de fraude. Hij heeft aangevoerd dat hij zich deze specifieke claims niet kan herinneren. Ook heeft hij gewezen op mogelijke verklaringen die verband houden met de werkwijze op de afdeling van [naam01] en op een mogelijke verkeerde datum- en tijdinstelling op de computer van de verzekerde. Op voorhand kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden uitgesloten dat de door [naam01] geopperde verklaringen juist zijn. Daarbij is van belang dat, voor zover [naam01] in dit verband gewezen heeft op bepaalde feitelijkheden in de werkwijze, deze feiten niet zijn betwist. Ook van belang is dat een meer op deze specifieke claims toegespitste betwisting bezwaarlijk van [naam01] kan worden verwacht, gegeven de ouderdom ervan en de hoeveelheid claims die [naam01] in de loop der tijd heeft afgehandeld. Al met al geldt dat de hier bedoelde omstandigheid onvoldoende is om te kunnen bijdragen aan de conclusie dat [naam01] gedurende een periode van ruim zes jaar moedwillig aan een grootschalige fraude heeft bijgedragen.
2.19.
Verder hecht Nationale Nederlanden belang aan het gegeven dat [naam01] en [naam02] elkaar kennen en dat [naam01] begin 2020 twee claims van [naam02] zelf heeft afgehandeld, waarvan later de valsheid is vastgesteld. Dit feit als zodanig kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin bijdragen aan de conclusie dat [naam01] in het complot zat. Dat zou mogelijk anders zijn als zou moeten worden aangenomen dat [naam01] wist dat hij claims van een bekende in behandeling had, maar hij heeft dat betwist en gelet op het grote aantal dossiers dat [naam01] heeft behandeld kan niet worden gezegd – anders dan Nationale Nederlanden meent – dat deze betwisting op voorhand ongeloofwaardig is. Hetzelfde geldt voor de stelling van Nationale Nederlanden dat telefoontjes van verzekerden in werkelijkheid steeds door [naam02] werden gepleegd. Niet zonder meer kan worden aangenomen dat [naam01] moet hebben geweten dat het in werkelijkheid [naam02] was die hij aan de telefoon had.
2.20.
Dat [naam01] en [naam02] elkaar kennen staat overigens niet ter discussie. Dat blijkt uit het feit dat zij sinds 12 december 2019 beiden bestuurder zijn van [bedrijf01] , een vennootschap die overigens voor die tijd al bestond. Van belang acht de rechtbank dat echter niet. [naam01] heeft aangevoerd dat hij en [naam02] slechts zakelijk contact hebben. Nationale Nederlanden acht dat onwaarschijnlijk, maar zij heeft daarvoor geen concrete aanknopingspunten gegeven. Met name is in haar onderzoek kennelijk niet gebleken dat [naam01] en [naam02] al (veel) langer en hechter met elkaar omgaan. Ook is niet gebleken dat [naam01] en [naam03] elkaar kennen. Het enkele bestaan van een zakelijke relatie sinds eind 2019 is bepaald onvoldoende om te kunnen dienen als aanknopingspunt voor de gedachte dat [naam01] en [naam02] intensief samenwerken om verzekeringsfraude te plegen.
2.21.
Nationale Nederlanden hecht nog betekenis aan het feit dat enkele verzekerden, die een valse claim hebben ingediend, hebben verklaard te hebben begrepen dat er ‘iemand binnen Nationale Nederlanden’ was die de valse claim veilig kon afwikkelen. In het licht van alle hiervoor besproken omstandigheden is ook deze stelling van onvoldoende gewicht. Het punt is dat (ook) de hier bedoelde verklaringen alleen op waarde geschat kunnen worden indien een verantwoord inzicht bestaat in de relatieve omvang van de fraude. Het gaat hier hoe dan ook slechts om een handvol verklaringen, terwijl kennelijk 122 verzekerden een valse claim hebben ingediend over een periode van zes jaar en Nationale Nederlanden niet duidelijk heeft gemaakt hoe zich een en ander verhoudt tot gedragingen van anderen binnen Nationale Nederlanden en tot de hoeveelheid afgehandelde claims door [naam01] en collega’s.
2.22.
De slotsom van al het voorgaande is dat Nationale Nederlanden onvoldoende heeft onderbouwd dat [naam01] opzettelijk heeft bijgedragen aan het doen uitkeren door Nationale Nederlanden van frauduleuze claims. Aan het geven van de mogelijkheid tot bewijslevering komt de rechtbank daarom niet toe. Daarbij tekent de rechtbank aan dat de in het tussenvonnis geboden gelegenheid tot een nadere uitlating juist specifiek bedoeld was om de onderzoeksbevindingen van Nationale Nederlanden op waarde te kunnen schatten en dat inzicht heeft zij onvoldoende gegeven. Dit betekent dat opzet bij [naam01] niet kan worden vastgesteld. Daarmee valt ook het verwijt van onrechtmatig handelen weg. Nationale Nederlanden verwijt [naam01] immers – terecht – niet dat hij reeds onrechtmatig heeft gehandeld door uitkeringen betaalbaar te stellen waarvan hij niet wist en ook niet behoorde te weten dat zij frauduleus waren.
conclusie: geen vordering op [naam01] , geen groepsaansprakelijkheid
2.23.
De onrechtmatige betrokkenheid van [naam01] bij de betaling van frauduleuze claims is niet komen vast te staan. Dit betekent in de eerste plaats dat hij niet aansprakelijk is op basis van een individuele onrechtmatige daad. In de tweede plaats betekent dit dat geen van [naam01] c.s. aansprakelijk zijn op grond van groepsaansprakelijkheid. In het betoog van Nationale Nederlanden is de (onrechtmatige) betrokkenheid van [naam01] immers cruciaal om te kunnen komen tot het aannemen van groepsaansprakelijkheid. Nu die betrokkenheid niet is komen vast te staan, valt ook jegens [naam02] en [naam03] de grond onder groepsaansprakelijkheid weg. De primaire vordering is dus jegens geen van [naam01] c.s. toewijsbaar. Ten aanzien van [naam01] is ook de subsidiaire vordering niet toewijsbaar.
opzet tot misleiding onder eigen verzekering [naam02]
2.24.
Omdat [naam02] niet aansprakelijk is op grond van groepsaansprakelijkheid, komt het in zijn geval aan op de vraag of zijn eigen handelen leidt tot een betalingsverplichting jegens Nationale Nederlanden. In de dagvaarding heeft zij gesteld dat [naam02] “rechtstreeks kan worden gelinkt aan een veelheid van onterecht uitbetaalde claims.” Volgens Nationale Nederlanden heeft [naam02] (i) zelf twee valse claims ingediend onder zijn eigen verzekering, (ii) “een grote hoeveelheid” valse facturen opgemaakt en foto’s gemaakt die bij claims van andere verzekerden zijn gebruikt en (iii) telefoontjes gepleegd uit naam van andere verzekerden. Ook heeft hij volgens Nationale Nederlanden samen met [naam03] een van de verzekerden opgezocht om haar te waarschuwen voor het onderzoek dat inmiddels was gestart. De vordering op [naam02] bestaat uit het totaal van de uitkeringen die zijn gedaan op valse claims waarbij hij op een of meerdere van deze manieren betrokken is geweest, vermeerderd met een deel van de onderzoekskosten en verminderd met het deel van die claims dat al is terugbetaald.
2.25.
Ten aanzien van de eigen claims van [naam02] stelt de rechtbank voorop dat zijn handelen moet worden beoordeeld in de sleutel van artikel 7:941 BW. Het gaat hier immers om een verzekerde die – volgens de verzekeraar – zijn verplichting heeft geschonden om de verzekeraar alle inlichtingen en bescheiden te verschaffen die van belang zijn om een plicht tot uitkering vast te stellen (lid 2). Het betoog van Nationale Nederlanden moet zo worden begrepen dat [naam02] met zijn handelen het opzet heeft gehad om de verzekeraar te misleiden, zodat het recht op uitkering is komen te vervallen (lid 5). Partijen hebben hun debat niet in deze sleutel gevoerd. Nu de over en weer ingenomen standpunten onmiskenbaar wijzen op een debat over opzet van [naam02] , kan de rechtbank de vordering toch in het kader van artikel 7:941 BW beoordelen, zonder partijen daarmee te verrassen (vergelijk ook artikel 25 Rv).
2.26.
Van opzet in de hier bedoelde zin is sprake indien de verzekerde de bedoeling heeft gehad de verzekeraar te bewegen tot het verstrekken van een uitkering die hij zonder schending van de in artikel 7:941 lid 2 BW bedoelde verplichting niet zou hebben verstrekt (HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:311).
2.27.
Bij conclusie van antwoord in reconventie heeft Nationale Nederlanden concreet onderbouwd gesteld dat de foto die [naam02] met een van de twee claims heeft meegestuurd afkomstig is van internet en dus niets te maken heeft met zijn eigen (beweerde) schade. Ook heeft Nationale Nederlanden concreet gesteld (zie ook hiervoor 2.5) dat de bij beide claims gevoegde facturen van verrichte herstelwerkzaamheden vervalst zijn. [naam02] heeft deze stellingen niet onderbouwd betwist, zodat van de juistheid ervan moet worden uitgegaan.
2.28.
Deze vaststaande feiten rechtvaardigen in beginsel de conclusie dat [naam02] het opzet heeft gehad om Nationale Nederlanden te misleiden. Het bij een schademelding voegen van facturen zal in de regel immers gedaan worden om daarmee de herstelkosten te onderbouwen, zodat de verzekeraar op basis van deze kostenopgave tot uitkering zal overgaan. De facturen dienen dus om de verzekeraar tot het doen van een uitkering te bewegen. Dat is in dit geval ook gebeurd: Nationale Nederlanden heeft onbetwist gesteld dat de op de facturen vermelde bedragen aan [naam02] zijn uitgekeerd. Bij dit alles weegt de rechtbank mee dat [naam02] op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat hij de op de facturen vermelde bedragen daadwerkelijk heeft betaald in verband met het herstel van zijn (beweerde) schade. Gelet op de hoogte van de bedragen (twee keer bijna € 2.500) mag in beginsel worden aangenomen dat [naam02] de betaling daarvan op een of andere manier had kunnen onderbouwen. Een en ander laat in beginsel geen andere conclusie toe dan dat [naam02] de bedoeling heeft gehad om Nationale Nederlanden te bewegen tot een uitkering over te gaan terwijl hij daar geen recht op had.
2.29.
[naam02] verschuilt zich bij wijze van verweer achter de activiteiten van ene [naam04] , iemand die hij kende van zijn werk en die naar eigen zeggen optrad als verzekeringstussenpersoon en de schadeclaim voor [naam02] heeft voorbereid. De onderbouwende stukken zouden door deze [naam04] zijn verzameld. [naam02] heeft die stukken slechts vluchtig bekeken voordat hij de claim bij Nationale Nederlanden indiende, zo betoogt hij. Dit verweer werpt geen ander licht op de zaak. Als het al zo is dat [naam02] deze [naam04] heeft ingeschakeld – zijn relaas op dit punt is niet consistent – blijft staan dat hij naar eigen zeggen de door [naam04] verzamelde stukken ter onderbouwing van zijn claim zelf bij Nationale Nederlanden heeft ingediend. Hij moet dus hebben gezien dat hij facturen indiende van bedrijven die geen werkzaamheden bij hem hebben verricht, met vermelding van bedragen die hij zelf niet heeft betaald. Aan de conclusie van opzet tot misleiding doet dit daarom niet af. Voor het overige heeft [naam02] geen feiten aangevoerd die zich voor (tegen)bewijslevering lenen.
2.30.
Het recht op uitkering is gelet op het voorgaande komen te vervallen. [naam02] moet de van Nationale Nederlanden ontvangen bedragen terugbetalen. Vast staat dat het hier gaat om bedragen van € 2.495,34 en € 2.486,11. Nationale Nederlanden vordert de wettelijke rente met ingang van de dag van betaling. Omdat uit het voorgaande volgt dat [naam02] de bedragen te kwader trouw heeft aangenomen, is deze vordering toewijsbaar (artikel 6:205 BW). De bedragen zijn op 9 januari 2020 uitgekeerd. Vanaf die datum is de wettelijke rente verschuldigd.
onrechtmatige betrokkenheid [naam02] bij valse claims van anderen: nadere uitlating
2.31.
Met betrekking tot de betrokkenheid van [naam02] bij de indiening van valse claims onder verzekeringen van anderen stelt Nationale Nederlanden dat [naam02] bij zes van de gebruikte valse facturen als auteur is vermeld, dat een aanzienlijke hoeveelheid van de bij de valse claims gebruikte foto’s op of in de nabijheid van zijn huisadres is gemaakt en dat een van de verzekerden hem heeft aangewezen als betrokkene bij de fraude. Deze feiten, in onderlinge samenhang bezien en beoordeeld, rechtvaardigen in de visie van Nationale Nederlanden de conclusie dat [naam02] een actieve rol heeft gespeeld bij de onderhavige verzekeringsfraude. [naam02] heeft zijn betrokkenheid op al deze punten betwist. Hij heeft ook betoogd dat hij wordt gehinderd in het voeren van verweer omdat Nationale Nederlanden de onderliggende stukken niet of op een niet toegankelijke wijze heeft overgelegd.
2.32.
Dit laatste punt treft doel. De rechtbank constateert dat Nationale Nederlanden de onderbouwing van haar standpunten in de loop van de procedure steeds heeft aangevuld met nieuwe rapporten en stukken. Bij conclusie na tussenvonnis heeft Nationale Nederlanden een USB-stick overgelegd waarop volgens haar alle onderliggende stukken te vinden zijn. Zij stelt dat per dossiernummer en per verzekerde steeds een koppeling kan worden gemaakt met de documentnaam van de onderliggende facturen en foto’s, die in andere mappen op die USB-stick te vinden zijn. Nationale Nederlanden zadelt op deze manier [naam02] op met een zoekplaatje naar de (mogelijk) relevante gegevens om adequaat verweer te kunnen voeren. Dit klemt te meer omdat met betrekking tot de verwijten aan [naam02] vooral de metadata van de documenten van belang zijn. Deze wijze van procesvoering behoeft [naam02] niet te accepteren. Van Nationale Nederlanden mag worden verwacht inzichtelijk te maken op welke stukken zij zich met betrekking tot een bepaalde stelling beroept.
2.33.
Omdat het nu nog slechts gaat om de specifieke omstandigheden die (volgens Nationale Nederlanden) wijzen op betrokkenheid van [naam02] en daarmee om een aanzienlijk kleiner aantal dossiers dan aan de orde was in het kader van de groepsaansprakelijkheid, zal de rechtbank Nationale Nederlanden gelegenheid geven bij akte een overzicht in het geding te brengen van de dossiers waarin van die betrokkenheid sprake is geweest inclusief de daarbij behorende stukken en de metagegevens van die stukken en de daaruit voortvloeiende schade. Bij diezelfde akte kan Nationale Nederlanden desgewenst ook het rapport in het geding brengen waaraan zij refereert in haar akte uitlating producties (onder 6 en volgende). Vervolgens kan [naam02] een antwoordakte nemen. Daarna zal de rechtbank zo nodig een beslissing nemen over (nadere) (tegen)bewijslevering.
onrechtmatig handelen van [naam03] : bewijslevering
2.34.
Aan de vordering op [naam03] heeft Nationale Nederlanden ten grondslag gelegd dat hij in een aantal gevallen is opgetreden als ‘ronselaar’ van verzekerden om hen te bewegen een valse claim in te dienen. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst Nationale Nederlanden naar verklaringen van de verzekerden die [naam03] hebben genoemd of aangewezen als ronselaar. Aan al deze verzekerden heeft Nationale Nederlanden uitkeringen gedaan. De daarmee gemoeide bedragen vormen de schade die het gevolg is van het onrechtmatig handelen van [naam03] , vermeerderd met een deel van de onderzoekskosten en verminderd met de bedragen die Nationale Nederlanden inmiddels heeft terug ontvangen van die verzekerden.
2.35.
[naam03] heeft betwist dat hij als ronselaar is opgetreden. In het kader van die betwisting heeft hij aangevoerd dat reden bestaat voor twijfel aan de betrouwbaarheid van de door de verzekerden afgelegde verklaringen. Niet duidelijk is immers op welke wijze onderzoekers vragen hebben gesteld en hoe zij de verzekerden foto’s hebben voorgelegd. Verder is volgens [naam03] van belang dat de verklaringen pas zijn opgenomen nadat de verzekerden al een maatregelenbrief van Nationale Nederlanden hadden gekregen. Medewerking aan het onderzoek van Nationale Nederlanden betekende dat zij minder lang als fraudeur zouden worden geregistreerd. Hun verklaring is daarom niet belangeloos afgelegd.
2.36.
In het tussenvonnis (4.29) heeft de rechtbank al overwogen dat dit betoog hout snijdt. De uitlating van Nationale Nederlanden bij conclusie na tussenvonnis op dit punt geldt als nadere onderbouwing, maar werpt niet een wezenlijk ander licht op de zaak. Daarom geldt enerzijds dat Nationale Nederlanden haar stellingen ten aanzien van het optreden van [naam03] als ronselaar voldoende heeft onderbouwd en anderzijds dat [naam03] zijn betwisting daarvan voldoende heeft gemotiveerd. In verband met dat laatste moet worden bedacht dat [naam03] niet veel meer of anders ter betwisting heeft kunnen aanvoeren dan dat hij niet heeft geronseld en dat het onderzoek van Nationale Nederlanden niet deugt. Nationale Nederlanden zal daarom worden toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat [naam03] in de door haar bedoelde dossiers als ronselaar is opgetreden.
2.37.
Anders dan [naam03] heeft betoogd, is hiermee niet gezegd dat de verklaringen van de verzekerden zoals die zich nu in het dossier bevinden van het te leveren bewijs moeten worden uitgesloten. [naam03] meent dat daarvoor reden bestaat, omdat Nationale Nederlanden bij haar onderzoek in strijd zou hebben gehandeld met de Privacy Gedragscode voor Onderzoeksbureaus door geen hoor en wederhoor toe te passen. De rechtbank verwerpt dat standpunt. Op grond van artikel 152 Rv kan bewijs door alle middelen worden geleverd en is de waardering van het bewijs aan het oordeel van de rechter overgelaten, tenzij de wet anders bepaalt. In een civiele procedure geldt niet als algemene regel dat de rechter op onrechtmatig verkregen bewijs geen acht mag slaan. In beginsel wegen het algemene maatschappelijke belang dat de waarheid aan het licht komt en het belang dat partijen erbij hebben hun stellingen in een civiele procedure aannemelijk te kunnen maken zwaarder dan het belang van uitsluiting van bewijs. Alleen als sprake is van bijkomende omstandigheden, is uitsluiting van dat bewijs gerechtvaardigd (HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:942). Van dergelijke bijkomende omstandigheden is niet gebleken.
2.38.
Komt het optreden van [naam03] als ronselaar vast te staan, dan geldt dit als handelen in strijd met de maatschappelijke betamelijkheid zoals bedoeld in artikel 6:162 lid 2 BW. Dat handelen komt er dan immers op neer dat hij de betrokken verzekerden ertoe heeft aangezet om een verzekering bij Nationale Nederlanden af te sluiten, niet om verzekerd te zijn tegen de risico’s van toekomstige schades, maar om met behulp van die verzekering en een frauduleuze claim een uitkering te incasseren. Dit handelen moet uit de aard van de zaak aan [naam03] worden toegerekend. Hieraan doet niet af dat ook de verzekerden zelf hierin een verantwoordelijkheid hadden. [naam03] moet in dat geval de daaruit voortvloeiende schade van Nationale Nederlanden vergoeden.
het vervolg
2.39.
Ten aanzien van [naam01] kan eindvonnis worden gewezen, ten aanzien van [naam02] en [naam03] nog niet. Omdat een deeleindvonnis vanwege de onderlinge verwevenheid van de vorderingen niet wenselijk is, houdt de rechtbank de verdere beslissing in de procedure tegen [naam01] aan. In de zaak tegen [naam02] wordt de zaak verwezen naar de rol voor de in 2.33 bedoelde aktewisseling. Omdat niet kan worden uitgesloten dat ook in de procedure tegen [naam02] bewijsverrichtingen zullen volgen, zal de rechtbank de bewijsopdracht in de procedure tegen [naam03] aanhouden tot na de hiervoor bedoelde aktewisseling.

3.De verdere beoordeling in reconventie

inleiding
3.1.
Het geschil in reconventie gaat grotendeels om de rechtmatigheid van de registraties die Nationale Nederlanden met betrekking tot [naam01] c.s. heeft toegepast. Ten aanzien van ieder van [naam01] c.s. geldt dat Nationale Nederlanden hun gegevens heeft opgenomen in de zogenoemde Gebeurtenissenadministratie, het Intern Verwijzingsregister (IVR), het Incidentenregister en het Extern Verwijzingsregister (EVR). Ook heeft Nationale Nederlanden een melding gedaan bij het Centrum Bestrijding Verzekeringscriminaliteit (CBV) van het Verbond van verzekeraars. [naam01] c.s. vorderen ieder voor zich dat de registraties en de melding wordt verwijderd. Ook vorderen [naam01] en [naam02] opheffing van de ten laste van hen gelegde conservatoire beslagen.
[naam01] : registratie in EVR
3.2.
Voor opname van persoonsgegevens in het EVR is volgens vaste rechtspraak een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van fraude vereist (HR 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH4720). Ook moet de verzekeraar het kader van de proportionaliteit een belangenafweging maken. In het geval van [naam01] is aan het eerste vereiste niet voldaan. Dat volgt uit de beoordeling in conventie. De vordering tot verwijdering van de registratie van zijn persoonsgegevens in het EVR is daarom toewijsbaar.
[naam01] : registratie in Gebeurtenissenadministratie en IVR
3.3.
Wat betreft de registratie in de Gebeurtenissenadministratie en het IVR geldt dat deze is gebaseerd op Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens Verzekeraars (hierna: Gedragscode). Op grond van artikel 10 Gedragscode is een gebeurtenis een voorval dat de aandacht verlangt van een verzekeraar vanwege een mogelijk effect op de veiligheid en integriteit van de bedrijfsvoering. Administratie van dergelijke gebeurtenissen vindt plaats ter waarborging van de veiligheid en integriteit van de dienstverlening en de sector. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Nationale Nederlanden met betrekking tot [naam01] in redelijkheid kunnen overgaan tot registratie in de Gebeurtenissenadministratie en het IVR. Vast staat immers dat in door hem behandelde dossiers onregelmatigheden zijn geconstateerd die aanleiding gaven tot nader onderzoek. Ook staat vast dat uit dat onderzoek is gevolgd dat 253 van de door [naam01] afgehandelde claims vals waren. Dit is redelijkerwijs voldoende voor opname in de Gebeurtenissenadministratie en het IVR. Daarbij weegt mee dat deze registraties geen externe werking hebben: het gaat hier als het ware om het geheugen van Nationale Nederlanden en van haar haar kan niet verlangd worden dat zij de verdenkingen tegen [naam01] daaruit wist. Niet doorslaggevend is dat in het geval van [naam01] geen fraude kan worden vastgesteld. De vordering tot verwijdering van deze registraties is dus niet toewijsbaar.
[naam01] : registratie in Incidentenregister en melding bij CBV
3.4.
Nationale Nederlanden heeft gesteld dat zij de persoonsgegevens van [naam01] ook heeft mogen opnemen in het Incidentenregister. Een incident in de zin van het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (hierna: PIFI) doet zich voor in het geval van een gebeurtenis die als gevolg heeft, zou kunnen hebben of heeft gehad dat de belangen, integriteit of veiligheid van de verzekeraar in het geding zijn of kunnen zijn (artikel 2 PIFI). Daargelaten of Nationale Nederlanden bij aanvang van haar onderzoek heeft kunnen menen dat in het geval van [naam01] sprake was van een incident zoals hier bedoeld, geldt bij de huidige stand van zaken – gegeven het oordeel in conventie – in elk geval niet meer dat Nationale Nederlanden zich in redelijkheid op dat standpunt kan stellen. Daarmee voldoet opname van de gegevens van [naam01] niet (meer) aan het vereiste van proportionaliteit. In dat verband speelt een rol dat het Incidentenregister deels externe werking heeft. Nationale Nederlanden dient de registratie te verwijderen.
3.5.
Uit het voorgaande volgt dat ook toewijsbaar is de vordering tot het ongedaan maken van de melding van [naam01] bij het Centrum Bestrijding Verzekeringscriminaliteit. In het midden kan blijven of die melding aanvankelijk gegrond was. Hier volstaat dat handhaving van de melding bij de huidige stand van zaken ongegrond is.
[naam02] en [naam03] : aanhouden oordeel over registraties
3.6.
Ten aanzien van [naam02] en [naam03] geldt dat het oordeel over de rechtmatigheid van de registraties afhankelijk is van het verdere verloop van de procedure. Specifiek voor [naam02] geldt dat frauduleus handelen voor wat betreft zijn eigen claims vast staat. Voor het oordeel over zijn betrokkenheid bij de fraude in ruimere zin is echter een nadere uitlating van partijen nodig en geen noodzaak bestaat om nu al een gedeeltelijke beoordeling te geven op basis van wat al vast staat. De rechtbank houdt het oordeel op dit punt daarom aan.
de beslagen
3.7.
Op grond van artikel 705 Rv kan grond bestaan om over te gaan tot opheffing van conservatoire beslagen indien summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering waarvoor het beslag is gelegd. Ook dan echter moet een afweging van belangen plaatsvinden. Beoordeeld moet worden of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat voor een vooralsnog niet vaststaande vordering verhaal mogelijk zal zijn ingeval de vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, terwijl de beslaglegger bij (definitieve) afwijzing van de vordering in de hoofdzaak voor de door het beslag ontstane schade aansprakelijk is (bijvoorbeeld HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:599).
3.8.
Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat de ten laste van [naam01] gelegde beslagen moeten worden opgeheven. Uit de beoordeling in conventie volgt dat de vordering waarvoor beslag is gelegd niet toewijsbaar is. Nationale Nederlanden heeft geen feiten aangevoerd die kunnen leiden tot de conclusie dat het voor haar van belang is dat niettemin het beslag gehandhaafd blijft, hetgeen wel van haar verwacht had mogen worden.
3.9.
De vordering tot opheffing van de beslagen ten laste van [naam02] is niet toewijsbaar, nu uit de beoordeling in conventie volgt dat hij schadeplichtig is jegens Nationale Nederlanden. Van summierlijke ondeugdelijkheid van de vordering is dus al om die reden geen sprake. Dat op andere punten nog een nadere beoordeling moet plaatsvinden maakt dat niet anders.
het vervolg
3.10.
Ook in reconventie wijst de rechtbank geen deeleindvonnis. Alle verdere beslissingen worden aangehouden.

4.De beslissing

De rechtbank
in conventie
4.1.
verwijst de zaak naar de rol van
19 april 2023voor akte als bedoeld in 2.33 aan de zijde van Nationale Nederlanden, waarna [naam02] een antwoordakte kan nemen;
4.2.
houdt iedere verdere beslissing aan;
in reconventie
4.3.
houdt iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2023.
1980/1876