ECLI:NL:RBROT:2022:4410

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 juni 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
C/10/609304 / HA ZA 20-1176
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsfraude en groepsaansprakelijkheid in inboedelverzekering

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 juni 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen Nationale Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V. en drie gedaagden, te weten [persoon A], [persoon B] en [persoon C]. Nationale Nederlanden vorderde schadevergoeding op basis van onrechtmatige daad en groepsaansprakelijkheid, omdat de gedaagden betrokken zouden zijn geweest bij verzekeringsfraude. De rechtbank heeft vastgesteld dat Nationale Nederlanden voldoende bewijs heeft geleverd van onrechtmatige handelingen door de gedaagden, die gezamenlijk valse schadeclaims hebben ingediend en uitkeringen hebben ontvangen. De rechtbank heeft de vorderingen van Nationale Nederlanden in conventie en reconventie beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is voor de omvang van de gestelde fraude. De rechtbank heeft Nationale Nederlanden de gelegenheid gegeven om zich nader uit te laten over de bewijsvoering en de gevolgen van terugontvangen bedragen van verzekerden. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling en bewijslevering.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/609304 / HA ZA 20-1176
Vonnis van 8 juni 2022
in de zaak van
NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Den Haag,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. L. Schuurs te Den Haag,
tegen

1..[persoon A] ,

wonende te [woonplaats A] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. T.W. Phea te Arnhem,
2.
[persoon B],
wonende te [woonplaats B] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. R.M. van der Zwan te Den Haag,
3.
[persoon C],
wonende te [woonplaats C] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. M.J.R. Roethof te Arnhem.
Partijen zullen hierna Nationale Nederlanden, [persoon A] , [persoon B] en [persoon C] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 27 november 2020, met producties 1 t/m 12;
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie van [persoon A] , met productie 1;
  • de conclusie van antwoord tevens inhoudende eis in reconventie van [persoon B] , met productie 1;
  • de conclusie van antwoord, tevens houdende eis in reconventie van [persoon C] ;
  • de conclusie van antwoord in reconventie van Nationale Nederlanden in de zaak tegen [persoon C] ;
  • de oproepingsbrief van 20 april 2021, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de brief van 22 juni 2021 van mr. Van der Zwan, met als bijlage productie 2;
  • de conclusie van antwoord in reconventie van Nationale Nederlanden in de zaak tegen [persoon A] , met producties 13 t/m 18;
  • de conclusie van antwoord in reconventie van Nationale Nederlanden in de zaak tegen [persoon B] , met producties 13 t/m 18;
  • de akte overlegging producties in conventie van Nationale Nederlanden in de zaak tegen [persoon C] , met producties 13 t/m 15;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 6 juli 2021 en de ter gelegenheid daarvan overgelegde spreekaantekeningen;
  • de conclusie na comparitie van [persoon A] ;
  • de conclusie na comparitie van partijen van [persoon B] ;
  • de conclusie na comparitie van [persoon C] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
Nationale Nederlanden is een verzekeraar die onder andere inboedelverzekeringen aanbiedt. De schadebehandeling van door verzekerden geclaimde inboedelschades vond in de periode van 2013 tot 1 juli 2018 plaats bij Van Ameyde Schadeservices (hierna: VAS), vervolgens in de periode van 1 juli 2018 tot 1 februari 2019 bij Nationale-Nederlanden Claims Services (hierna: NNCS) en vanaf dat moment bij Nationale-Nederlanden Verzekeren Services (hierna: NNVS). De schade-uitkeringen werden steeds verricht voor rekening en risico van Nationale Nederlanden.
2.2.
Zowel VAS, NNCS als NNVS heeft voor de schadebehandeling mede gebruik gemaakt van ingeleende uitzendkrachten. Eén van die uitzendkrachten was [persoon A] , die in de functie van schadebehandelaar in de periode van 2013 tot januari 2020 voor rekening en risico van Nationale Nederlanden ingediende inboedelschadeclaims heeft afgewikkeld.
2.3.
In december 2019 heeft binnen NNVS een kwaliteitscontrole plaatsgevonden. Naar aanleiding van de resultaten daarvan en de bijzonderheden zoals die uit de ingestelde kwaliteitscontrole waren gebleken, is door NNVS op enig moment het bureau “Pinkerton” ingeschakeld om aanvullend (intern) onderzoek te doen naar in het bijzonder [persoon A] . Vervolgens heeft Nationale Nederlanden in februari 2020 een eigen, nader onderzoek ingesteld. In het naar aanleiding daarvan opgemaakte rapport van 26 oktober 2020 wordt – zeer kort weergegeven – geconcludeerd dat [persoon A] in de periode 2014 tot januari 2020 in het kader van geclaimde inboedelschades ruim 240 onterechte betalingen heeft gedaan aan circa 122 verschillende verzekerden, waarbij 390 valse facturen zijn gebruikt en/of foto’s die niet waren gemaakt op de schadelocatie dan wel afkomstig waren van internet en dat naast [persoon A] (in ieder geval) [persoon B] en [persoon C] hierbij op verschillende manieren betrokken zijn geweest.
2.4.
Op 29 september 2020 is door Nationale Nederlanden aangifte gedaan tegen [persoon A] , [persoon B] en [persoon C] ter zake van deelname aan een criminele organisatie, verduistering (in dienstbetrekking), oplichting, bedrog en valsheid in geschrifte.
2.5.
Op 26 oktober 2020 heeft Nationale Nederlanden een verzoek ingediend tot het leggen van conservatoir derdenbeslag onder ABN AMRO, ING en de Rabobank ten laste van [persoon A] , [persoon B] en [persoon C] en tot het leggen van conservatoir beslag op de aan [persoon A] , [persoon B] en [persoon C] toebehorende auto’s. De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft op 27 oktober 2020 verlof verleend voor de verzochte beslagen, met begroting van de vordering inclusief rente en kosten op een bedrag van € 734.340,41. Op 30 oktober 2020 zijn de derdenbeslagen op de aan [persoon A] , [persoon B] en [persoon C] toebehorende bankrekeningen gelegd en op 3 november 2020 is beslag gelegd op de auto van [persoon A] (met kenteken [kentekennummer] ). De derdenbeslagen zijn op 2, 3 en 6 november 2020 overbetekend aan respectievelijk [persoon A] , [persoon B] en [persoon C] .
2.6.
Op 10 november 2020 heeft Nationale Nederlanden maatregelbrieven verstuurd aan [persoon A] , [persoon B] en [persoon C] , waarin onder andere is aangekondigd dat hun persoonsgegevens zullen worden opgenomen in diverse interne en externe (fraude)registers.

3..Het geschil

in conventie

3.1.
Nationale Nederlanden vordert bij dagvaarding om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair
I. te verklaren voor recht dat gedaagden onrechtmatig jegens Nationale Nederlanden hebben gehandeld en op basis van groepsaansprakelijkheid (artikel 6:166 BW) hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de daaruit voortvloeiende totale schade;
II. gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan Nationale Nederlanden van € 679.898,12, vermeerderd met rente;
subsidiair
III. te verklaren voor recht dat [persoon A] een onrechtmatige daad jegens Nationale Nederlanden heeft gepleegd en aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade;
IV. [persoon A] te veroordelen tot betaling aan Nationale Nederlanden van
€ 679.898,12, vermeerderd met rente;
V. te verklaren voor recht dat [persoon B] een onrechtmatige daad jegens Nationale Nederlanden heeft gepleegd en aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade;
VI. [persoon B] te veroordelen tot betaling aan Nationale Nederlanden van
€ 68.421,68, vermeerderd met rente;
VII. te verklaren voor recht dat [persoon C] een onrechtmatige daad jegens Nationale Nederlanden heeft gepleegd en aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade;
VIII. [persoon C] te veroordelen tot betaling aan Nationale Nederlanden van € 17.628,76, vermeerderd met rente;
zowel primair als subsidiair
IX. Gedaagden hoofdelijk te veroordelen in de kosten van deze procedure, de nakosten daaronder begrepen, vermeerderd met rente.
3.2.
De vordering van Nationale Nederlanden is gebaseerd op onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW) en op groepsaansprakelijkheid (artikel 6:166 BW). [persoon A] heeft volgens Nationale Nederlanden onrechtmatig gehandeld door met (in ieder geval) [persoon B] en [persoon C] samen te werken bij – kort gezegd – het plegen van verzekeringsfraude, waardoor de afzonderlijke gedragingen van de één aan de ander moeten worden toegeschreven. [persoon C] is degene geweest die meerdere personen c.q. verzekerden heeft geronseld om mee te doen aan de fraude. [persoon B] heeft samen met [persoon C] contact onderhouden met verzekerden en daarnaast valse onderbouwende bescheiden gefabriceerd en zich in verschillende telefoongesprekken voorgedaan als claimant. [persoon A] heeft vervolgens als schadebehandelaar voor rekening en risico van Nationale Nederlanden alle valse claims goedgekeurd en betaalbaar gesteld. [persoon A] , [persoon B] en [persoon C] hebben daarmee allemaal een aandeel gehad in een onrechtmatige daad jegens Nationale Nederlanden. Als gevolg daarvan heeft Nationale Nederlanden een bedrag van (tenminste)
€ 589.952,13 aan onterechte schade-uitkeringen betaald. De schade-uitkeringen waarvoor [persoon A] , [persoon B] en [persoon C] ieder afzonderlijk verantwoordelijk voor zijn bedragen respectievelijk € 679.898,12 ( [persoon A] ), € 68.421,68 ( [persoon B] ) en € 17.628,76 ( [persoon C] ). Daarnaast heeft Nationale Nederlanden kosten moeten maken om de fraude te onderzoeken. Deze kosten, in totaal € 88.435,45 (€ 23.531,45 + € 64.904,00), komen op grond van artikel 6:96 lid 2 BW eveneens voor vergoeding in aanmerking. Tot slot dienen [persoon A] , [persoon B] en [persoon C] krachtens artikel 706 Rv te worden veroordeeld in de kosten van de ten laste van hen gelegde beslagen (in totaal € 13.777,15). De totale schade van Nationale Nederland als gevolg van de door [persoon A] , [persoon B] en [persoon C] gepleegde verzekeringsfraude bedraagt aldus een bedrag van € 679.898,12.
3.3.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft Nationale Nederlanden haar vordering verminderd met een bedrag van € 25.110,17.
[persoon A]
3.4.
voert verweer, dat strekt tot niet-ontvankelijk verklaring van Nationale Nederlanden in haar vorderingen, althans afwijzing daarvan en veroordeling van Nationale Nederlanden in de kosten van deze procedure, de nakosten daaronder begrepen, vermeerderd met rente.
[persoon B]
3.5.
voert verweer, dat strekt tot niet-ontvankelijk verklaring van Nationale Nederlanden in haar vorderingen, althans afwijzing daarvan en veroordeling van Nationale Nederlanden in de kosten van deze procedure.
[persoon C]
3.6.
voert verweer, dat strekt tot niet-ontvankelijk verklaring van Nationale Nederlanden in haar vorderingen, althans afwijzing daarvan en veroordeling van Nationale Nederlanden in de kosten van deze procedure.
in reconventie
[persoon A]
3.7.
vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Nationale Nederlanden te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van het te wijzen vonnis de externe en interne (fraude)registraties ten name van [persoon A] ongedaan te maken en ongedaan gemaakt te houden, op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 per dag;
Nationale Nederlanden te veroordelen om binnen 2 dagen na betekening van het te wijzen vonnis tot opheffing van het ten laste van [persoon A] gelegde conservatoir (derden)beslag over te gaan, op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 per dag;
Nationale Nederlanden te veroordelen in de kosten van deze procedure, de nakosten daaronder begrepen, vermeerderd met rente.
3.8.
Nationale Nederlanden voert verweer, dat strekt tot afwijzing van de vorderingen en veroordeling van [persoon A] in de kosten van deze procedure.
[persoon B]
3.9.
vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. Nationale Nederlanden te veroordelen tot opheffing van de ten laste van [persoon B] gelegde beslagen;
II. Nationale Nederlanden te veroordelen de externe en interne (fraude)registraties ten name van [persoon B] ongedaan te maken;
III. Nationale Nederlanden te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.10.
Nationale Nederlanden voert verweer, dat strekt tot afwijzing van de vorderingen en veroordeling van [persoon B] in de kosten van deze procedure.
[persoon C]
3.11.
vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. Nationale Nederlanden te veroordelen om binnen 10 dagen na het te wijzen vonnis de externe en interne (fraude)registraties ten name van [persoon C] ongedaan te maken, op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag, met een maximum van € 50.000,00;
II. Nationale Nederlanden te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.12.
Nationale Nederlanden voert verweer, dat strekt tot afwijzing van de vorderingen van [persoon C] en veroordeling van [persoon C] in de kosten van deze procedure.

4..De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
Volgens Nationale Nederlanden hebben [persoon A] , [persoon B] en [persoon C] alle drie onrechtmatig gehandeld door samen te werken bij verzekeringsfraude. De door Nationale Nederlanden in dat kader aan het adres van [persoon A] , [persoon B] en [persoon C] verweten gedragingen zijn – kort en zakelijk weergegeven – de volgende.
i. Voor [persoon A] geldt dat alleen hij – en geen andere schadebehandelaar(s) bij VAS, NNCS en NNVS – in de betreffende periode van ruim zes jaar betrokken was/waren bij het doen van onterechte betalingen in het kader van geclaimde inboedelschades. Hij heeft met zijn kennis van het schadebehandelingstraject (waaronder de uitkeringslimiet) en in afwijking van de werkinstructies valse claims ertussen uit gepikt en betaalbaar gesteld. Daarnaast is hij in (tenminste) twee gevallen ook zelf betrokken geweest bij de opmaak van valse stukken.
ii. Voor [persoon B] geldt dat hij niet alleen zelf twee valse claims heeft ingediend die precies pasten binnen de algehele modus operandi, maar hij heeft ook valse facturen en foto’s gefabriceerd en telefoontjes gepleegd uit naam van verschillende (andere) verzekerden.
iii. Voor [persoon C] geldt dat hij degene is geweest die meerdere personen c.q. verzekerden heeft geronseld om mee te doen aan de fraude. Daarnaast heeft hij verschillende verzekerden instructies gegeven over hoe tegenover Nationale Nederlanden te reageren bij ontdekking van de fraude.
iv. Bij dit alles stond [persoon A] in contact met [persoon B] en stond [persoon B] op zijn beurt in contact met [persoon C] .
v. De modus operandi in de verschillende claimdossiers waarbij [persoon A] , [persoon B] en [persoon C] betrokken waren, was als volgt:
- eerst werd telefonisch een claim ingediend, vaak een waterschade;
- in de daarop volgende e-mail met onderbouwende stukken werd vaak ook direct een tweede claim opgenomen, meestal een brandschade in de keuken of een stormschade aan zonnescherm of tuinset; dit alles in zeer gelijkende bewoordingen;
- ook de bij de e-mail gesloten facturen en foto’s vertoonden veel onderlinge overeenkomsten;
- kort na binnenkomst werd de betreffende e-mail (in strijd met de werkinstructies) direct door [persoon A] in behandeling genomen;
- [persoon A] liet dan vervolgens beide schades voor een bedrag net onder de uitkeringslimiet uitbetalen.
4.2.
[persoon A] , [persoon B] en [persoon C] betwisten ieder voor zich en op eigen gronden dat zij (al dan niet gezamenlijk) betrokken zijn (geweest) bij (enige) frauduleuze handeling(en).
4.3.
Nationale Nederlanden beroept zich primair op groepsaansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:166 BW. Die bepaling voorziet in een regeling voor individuele aansprakelijkheid van tot een groep behorende personen voor onrechtmatig vanuit die groep toegebrachte schade. Een groep vereist dat sprake is van een gezamenlijke activiteit. Van een groep is sprake indien zowel objectief (tussen de gedragingen) als subjectief (tussen de personen) een zekere samenhang bestaat. Daarvoor is in elk geval nodig dat blijkt van bewustzijn bij de individuele deelnemers dat hun eigen handelen niet op zichzelf staat, maar plaatsvindt in een groter geheel van gedragingen van anderen met hetzelfde bewustzijn. Deze individuele aansprakelijkheid vindt haar rechtvaardiging in ieders bijdrage aan het geheel van gedragingen in groepsverband en het in het leven roepen van de kans dat zodanige schade zou ontstaan. Zij vindt haar begrenzing in de eis dat de kans op het aldus toebrengen van schade hen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband (HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2914).
4.4.
In het kort gelden de volgende vereisten voor toepasselijkheid van artikel 6:166 BW:
1. er was een bewust gezamenlijk optreden van de verschillende deelnemers die ieder een bijdrage hebben geleverd aan gedragingen die een gevaar voor toebrenging van schade hebben doen ontstaan;
2. de deelnemer had de kans op het toebrengen van de schade behoren te voorzien en dit had hem van het deelnemen moeten weerhouden;
3. het deelnemen kan de deelnemer worden toegerekend; en
4. er was sprake van onrechtmatig handelen jegens de benadeelde en daardoor is de schade ontstaan.
4.5.
Het voorgaande impliceert dat alleen hij aansprakelijk kan zijn die wist of behoorde te weten dat het groepsoptreden het gevaar schiep voor het ontstaan van schade zoals die in concreto is geleden. Niet is vereist dat de persoon zelf daadwerkelijk aan het toebrengen van schade heeft meegewerkt. Evenmin is noodzakelijk dat de deelnemers aan de groep hun gedragingen bewust op elkaar afstemmen. Voldoende is dat de deelnemers bewust hun gedragingen in gemeenschap brengen met anderen. Daarnaast hoeft niet ieders bijdrage even groot te zijn of gelijksoortig en is niet vereist dat de gedragingen naar tijd en plaats een eenheid vormen.
4.6.
Nationale Nederlanden stelt slachtoffer geworden te zijn van verzekeringsfraude in groepsverband waarbij de vermeende modus operandi was dat een bij haar werkzame uitzendkracht ( [persoon A] ) als onderdeel van een groep bewust onjuiste schadeclaims heeft laten uitkeren. De andere leden van de groep (onder wie in ieder geval [persoon B] en [persoon C] ) hebben deze claims ingediend op de polis van door hen geronselde derden met wie ze de opbrengst deelden.
4.7.
De subsidiaire vorderingen zijn gebaseerd op een individuele onrechtmatige daad van [persoon A] , [persoon B] en [persoon C] .
4.8.
Op Nationale Nederlanden rust de stelplicht en, in voorkomend geval, de bewijslast van de door haar gestelde verzekeringsfraude (artikel 150 Rv). Ook voor het gestelde gemeenschappelijk optreden van [persoon A] , [persoon B] en [persoon C] , alsmede het onrechtmatig handelen op individuele basis rust de stelplicht en, in voorkomend geval, de bewijslast op Nationale Nederlanden.
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat bij de huidige stand van zaken de gestelde verzekeringsfraude in groepsverband en het onrechtmatig handelen op individuele basis nog niet kan worden vastgesteld. Een nadere uitlating en/of (tegen)bewijslevering is nodig. In het navolgende licht de rechtbank dit oordeel toe.
4.10.
Nationale Nederlanden legt aan haar vordering ten grondslag de stelling dat [persoon A] in de loop van de tijd (tussen 2013 en 2020) voor een bedrag van in totaal € 589.952,13 aan uitkeringen heeft gedaan op in totaal 253 valse claims van 122 (vermeende) verzekerden. Nationale Nederlanden heeft op zichzelf voldoende onderbouwd
dathet hier ging om valse claims (waarover hierna meer), maar om deze stelling op waarde te kunnen schatten is nodig dat meer duidelijkheid bestaat over de relatieve omvang hiervan. Uit de door Nationale Nederlanden overgelegde rapporten volgt dat bij NNVS en haar voorgangers op jaarbasis ongeveer 60.000 dossiers in behandeling waren en dat [persoon A] als schadebehandelaar drie dossiers per uur behandelde. Bovendien gaat het klaarblijkelijk veelal om vergelijkbare schadeoorzaken in inboedel- en opstalverzekeringen. Het komt de rechtbank op voorhand niet onaannemelijk voor dat het gelet op deze cijfers en de aard van de claims niet moeilijk zal zijn enkele honderden te vinden die de in 4.1 onder v vermelde kenmerken hebben. Als deze aanname juist is, rijst de vraag of het enkele feit dat [persoon A] de hier relevante (valse) claims heeft uitbetaald een aanwijzing kan zijn dat hij bewust uitkeringen heeft gedaan op valse claims. In dat verband is van belang dat Nationale Nederlanden weliswaar heeft gesteld maar niet onderbouwd dat (uit onderzoek is gebleken dat) zich bij andere schadebehandelaars dan [persoon A] vergelijkbare claims en uitkeringen niet hebben voorgedaan. Onduidelijk is dus gebleven in hoeverre het beeld bij [persoon A] voor wat betreft de afwikkeling van claims als de onderhavige afwijkt van de praktijk bij collega’s.
4.11.
Afhankelijk van een preciezer beeld van het hiervoor overwogene, kan betekenis toekomen aan de overige elementen van de door Nationale Nederlanden genoemde “modus operandi”, te weten het feit dat eerst een telefonische schademelding werd gedaan en dat vervolgens bij de mail met onderbouwende stukken ook een tweede schade werd gemeld, en ook het feit dat die mails in opbouw en taalgebruik grote gelijkenis vertonen. Of dit betekenis heeft, zal immers mede afhangen van de vraag of deze gang van zaken significant afwijkt van andere meldingen van vergelijkbare schades.
4.12.
Relevant in het door Nationale Nederlanden gevoerde betoog is de stelling dat [persoon A] handelde in strijd met de geldende werkinstructies door (achteraf als vals aangemerkte) claims in behandeling te nemen, terwijl die vanwege hun geringe ouderdom nog niet aan de beurt waren. Nationale Nederlanden leidt hieruit af dat [persoon A] aldus bewerkstelligde dat die specifieke claims door hem konden worden afgewikkeld en hij dus de uitkering kon doen. Is deze stelling juist, dan is dat (ook) naar het oordeel van de rechtbank stellig een aanwijzing dat [persoon A] betrokken is geweest bij de fraude. [persoon A] heeft echter gemotiveerd betwist dat de door Nationale Nederlanden gestelde werkinstructie gold. Het is aan Nationale Nederlanden om haar stelling nader te onderbouwen dan wel daarvan bewijs te leveren. In dit verband tekent de rechtbank aan dat Nationale Nederlanden niet heeft betwist de stelling van [persoon A] dat hij door zijn leidinggevende nooit is aangesproken op handelen in strijd met geldende (werk)instructies.
4.13.
Bij dagvaarding heeft Nationale Nederlanden gesteld, met verwijzing naar de door haar overgelegde onderzoeksrapporten, dat een van de opvallende kenmerken van de handelwijze rondom de indiening en afhandeling van valse claims is het gegeven dat het vermeende schadebedrag steeds vlak onder de € 2.500 is gebleven. Die grens is van belang, aldus Nationale Nederlanden, omdat [persoon A] bij uitbetaling boven dit bedrag fiat van een leidinggevende nodig had. Klaarblijkelijk beschouwt Nationale Nederlanden dit gegeven – dat het steeds gaat om een bedrag van net onder de € 2.500 dat [persoon A] dus buiten het zicht van zijn leidinggevende kon uitkeren – als een aanwijzing voor de (betrokkenheid van [persoon A] bij de) fraude in groepsverband. Ter zitting is echter gebleken dat slechts om redenen verband houdend met het onderzoek is gekozen om alleen te kijken naar uitkeringen van net onder het bedrag van € 2.500. Uitkeringen van aanzienlijk lagere bedragen zijn kennelijk niet onderzocht “omdat ze niet passen binnen de modus operandi” (proces-verbaal). De grens van (net onder de) € 2.500 berust dus op een onderzoekskeuze en kan op zichzelf geen aanwijzing vormen voor frauduleus handelen.
4.14.
In verband met de bevoegdheid van [persoon A] om een uitkering op een claim te doen heeft hij aangevoerd dat hij die bevoegdheid gedurende de maanden juli en augustus 2016 niet had, omdat hij toen na enige tijd afwezigheid weer bij Nationale Nederlanden was teruggekeerd. De vraag is of dit punt relevant is voor de beoordeling, nu uit het door Nationale Nederlanden overgelegde overzicht van (volgens haar) frauduleuze uitkeringen van [persoon A] volgt dat in die periode slechts één uitkering is gedaan (op 10 augustus 2016). Wat daarvan zij, waar [persoon A] heeft aangevoerd dat die uitkering door zijn leidinggevende is nagekeken, is het aan Nationale Nederlanden om zich nader uit te laten over deze uitkering en met name over de vraag of bij deze uitkering daadwerkelijk de leidinggevende van [persoon A] een rol heeft gespeeld.
4.15.
In het rapport van Pinkerton worden de bijzonderheden van acht claims uit 2019 en 2020 uitgewerkt. Op zichzelf wijst [persoon A] er terecht op dat hiermee niet de conclusie is gerechtvaardigd dat sprake is geweest van grootschalige verzekeringsfraude, van een omvang en duur zoals door Nationale Nederlanden gesteld. Op basis van louter de bijzonderheden in acht dossiers kan immers niet worden vastgesteld dat [persoon A] 253 valse claims welbewust betaalbaar heeft gesteld. Nationale Nederlanden meent dat het niet nodig is alle 253 dossiers over te leggen omdat het gaat om de grote lijn, maar het is voor de rechtbank niet duidelijk op welke grondslag de omvang van de gestelde fraude dan kan worden vastgesteld, daargelaten nog het belang van [persoon A] om zich deugdelijk tegen de stellingen van Nationale Nederlanden te kunnen verweren. Zowel voor de vraag of sprake is geweest van een groep als bedoeld in artikel 6:166 BW waarvan [persoon A] deel uitmaakte als voor de omvang van eventuele daaruit voortvloeiende schade zal dus een meer specifieke toelichting op de verschillende dossiers van belang zijn. Op welke wijze die toelichting gegeven kan worden, dan wel daarvan op enig moment bewijs te leveren, is in de eerste plaats aan Nationale Nederlanden.
4.16.
In de opvatting van Nationale Nederlanden heeft de fraude van onder meer [persoon A] ertoe geleid dat op basis van valse claims uitkeringen werden gedaan op rekeningen van verzekerden, die het daarmee gemoeide bedrag verminderd met een klein deel vervolgens aan een van de leden van de “dadergroep” overhandigden. Tegen de achtergrond van dit betoog heeft [persoon A] erop gewezen dat, zoals blijkt uit het door Nationale Nederlanden overgelegde aanvullende rapport (productie 15), een deel van de betrokken verzekerden te kennen heeft gegeven geen enkel bedrag aan iemand te hebben afgedragen. In het rapport “onderkent” Nationale Nederlanden dat er verzekerden zijn die niet door de dadergroep zijn geïnformeerd over het misbruik van hun verzekering. [persoon A] voert aan dat dit niet te rijmen valt met de wijze waarop de fraude volgens Nationale Nederlanden was georganiseerd. Dit is op het eerste gezicht een relevante kanttekening. Nationale Nederlanden zal op dit punt met een toelichting moeten komen.
4.17.
[persoon A] heeft aangevoerd dat niemand van de door Nationale Nederlanden gesproken verzekerden hem heeft genoemd of herkend. Dat op zichzelf acht de rechtbank niet van belang. Het past immers in de door Nationale Nederlanden geschetste handelwijze dat [persoon A] niet zichtbaar is geworden voor verzekerden die hebben meegewerkt aan het indienen van een valse claim. Van belang is daarentegen wel dat verschillende van deze verzekerden hebben gerefereerd aan ‘iemand binnen Nationale Nederlanden’, die ervoor kon zorgen dat de valselijk geclaimde uitkering veilig kon worden betaald. Waar als gesteld en niet betwist vast staat dat dat de uitkering aan de desbetreffende verzekerden is afgehandeld door [persoon A] , kan deze referte aan ‘iemand binnen Nationale Nederlanden’ dus heel wel slaan op [persoon A] . Dit gegeven kan van belang zijn bij het uiteindelijke oordeel over de betrokkenheid van [persoon A] . Hieraan doet niet af dat de verzekerden pas hebben verklaard nadat zij een zogenaamde maatregelbrief van Nationale Nederlanden hadden ontvangen.
4.18.
De overige door Nationale Nederlanden genoemde omstandigheden, zoals het gegeven dat [persoon A] en [persoon B] elkaar kennen en samen een bedrijf hebben, zal de rechtbank bij de uiteindelijke beoordeling betrekken, dat wil zeggen na de hierna te noemen uitlating en eventuele bewijslevering.
4.19.
Het voorgaande heeft voornamelijk betrekking op [persoon A] . In zijn geval is het voorgaande zowel van belang voor de primaire vordering (op basis van groepsaansprakelijkheid) als voor de subsidiaire vordering (op basis van individuele onrechtmatige daad). Aanvullend geldt specifiek voor wat betreft [persoon B] en [persoon C] het volgende.
4.20.
De betrokkenheid van [persoon B] bij de fraude blijkt volgens Nationale Nederlanden uit (i) de constatering hij bij zes van de gebruikte facturen in de metadata staat vermeld als auteur van het document, (ii) veel van de in de loop van de jaren gebruikte foto’s ter onderbouwing van de claims in werkelijkheid zijn gemaakt op zijn woonadres dan wel het woonadres van zijn moeder, (iii) het zeer waarschijnlijk is dat telefonische meldingen van schades op naam van andere verzekerden in werkelijkheid door [persoon B] werden gedaan, (iv) hij samen met [persoon C] bij een van de betrokken verzekerden is langs geweest om haar te waarschuwen dat Nationale Nederlanden met een onderzoek bezig was en (v) hijzelf in januari 2020 ook twee valse claims ingediend en uitgekeerd heeft gekregen. Verder heeft Nationale Nederlanden erop gewezen dat [persoon A] en [persoon B] elkaar kennen en (sinds december 2019) samen een bedrijf hebben. Ook [persoon B] en [persoon C] kennen elkaar.
4.21.
De rechtbank is voorshands van oordeel dat de eerste twee door Nationale Nederlanden genoemde omstandigheden als vaststaand moeten worden aangenomen. [persoon B] heeft niet betwist dat zijn naam staat vermeld als auteur op zes documenten die in 2015 en 2016 zijn gebruikt bij schadeclaims op naam van andere verzekerden. Volgens [persoon B] kan het best zo zijn dat anderen zijn computer hebben gebruikt en dus onder zijn naam documenten hebben aangemaakt. Dit is in theorie mogelijk, maar voor de hand liggend is het niet. Het had daarom op zijn weg gelegen om dit mogelijke scenario met feiten te concretiseren. Dat heeft hij niet gedaan. Wat betreft de herkomst van de bij verschillende claims gebruikte foto’s geldt dat Nationale Nederlanden bij conclusie van antwoord in reconventie alsnog een (uitvoerige) onderbouwing heeft gegeven van de bij dagvaarding aangevoerde stelling dat die foto’s bij [persoon B] (of zijn moeder) thuis zijn gemaakt. Bij conclusie na comparitie heeft [persoon B] vervolgens “nog steeds nadrukkelijk [betwist] dat deze allemaal in zijn woning zijn genomen, dit blijkt immers nergens uit.” In het licht van de door Nationale Nederlanden gegeven onderbouwing kon [persoon B] met deze karige betwisting niet volstaan. Ook ten aanzien van die foto’s heeft [persoon B] overigens gesuggereerd dat derden die bij hem op bezoek kwamen, bijvoorbeeld tijdens “afterparty’s” na het uitgaan, de foto’s hebben gemaakt. Op dat punt geldt hetzelfde als zojuist overwogen met betrekking tot de documenten. Dit betekent dat vooralsnog als vaststaand moet worden aangenomen dat [persoon B] betrokken is geweest bij het opstellen van zes facturen die bij het indienen van door Nationale Nederlanden als vals aangemerkte claims zijn gebruikt en ook dat een aantal van de bij dergelijke claims gebruikte foto’s op zijn huisadres zijn gemaakt. Wat dit betekent voor de gestelde betrokkenheid van [persoon B] bij het plegen van verzekeringsfraude zal moeten blijken na de hiervoor te bespreken conclusiewisseling en eventuele (tegen)bewijslevering.
4.22.
[persoon B] heeft de kwaliteit van het onderzoek naar de telefonische meldingen in twijfel getrokken. Ook heeft hij betoogd dat aan de verklaring van de hiervoor in 4.20 onder iv bedoelde verzekerde geen waarde kan worden gehecht, onder andere omdat deze verzekerde er zelf belang bij had de schuld voor de frauduleuze schadeclaim bij iemand anders te kunnen leggen. Op dit betoog valt het nodige af te dingen.
4.23.
De door Nationale Nederlanden ingeschakelde stemonderzoeker komt tot de conclusie dat het veel waarschijnlijker is dat de stem op de onderzochte opnames
welvan dezelfde persoon is als de stem op de opname van een melding vanaf de telefoon van [persoon B] dan dat die stemmen
nietvan dezelfde persoon afkomstig zijn. Het enkele feit dat de onderzoeker dit niet zeker weet en dat hij zelf kanttekeningen maakt – bijvoorbeeld de kanttekening dat hij niet beschikt over een database van stemmen met een Surinaams-Nederlands accent – maakt niet dat het onderzoek en de bevindingen niet kunnen dienen als onderbouwing van het betoog van Nationale Nederlanden. Wat betreft de door een van de verzekerden afgelegde verklaring geldt hetzelfde, ook als zou moeten worden aangenomen dat die verklaring niet geheel volgens de regels van de kunst tot stand is gekomen. Als [persoon B] wordt gevolgd in zijn redenering dat de getuige belang had bij het afschuiven van de schuld, dan valt niet in te zien waarom zij – naast [persoon C] , die zij eerder al had genoemd – ook [persoon B] zou hebben genoemd en op een foto aangewezen.
4.24.
Wat betreft de eigen schadeclaims van [persoon B] geldt het volgende. Bij antwoord heeft [persoon B] gesteld dat het hier daadwerkelijk geleden schades betrof en dat hij bij de indiening ervan is geholpen door een zekere [naam persoon] , met wie hij tegelijkertijd werkzaam was op een project. Deze [naam persoon] deed zich volgens [persoon B] voor als verzekeringstussenpersoon, heeft de eerste telefonische melding bij Nationale Nederlanden gedaan met de telefoon van [persoon B] en heeft vervolgens de benodigde stukken ter onderbouwing van de claims bij elkaar gezocht. Omdat [persoon B] de aankoopnota van het beschadigde laminaat niet meer had, heeft die [naam persoon] gemeld “dat hij dat zou regelen” en ook zei hij dat “een soortgelijke foto” van beschadigd laminaat “volstaat”. Daarom is kennelijk een foto van internet gebruikt. Deze [naam persoon] heeft vervolgens aan [persoon B] een usb-stick met de nodige documenten gegeven, waarna laatstgenoemde de onderbouwende stukken aan Nationale Nederlanden heeft gemaild. Het indienen van de latere brandschade is door die [naam persoon] verzorgd, aldus [persoon B] .
4.25.
Zoals op alle punten in deze zaak geldt ook hier dat de stelplicht bij Nationale Nederlanden ligt. Het relaas met betrekking tot de interventie van de genoemde [naam persoon] moet worden beschouwd als stellingen in het kader van de betwisting door [persoon B] van de door Nationale Nederlanden gestelde indiening van valse claims. Dat relaas verandert dus niets aan de stelplichtverdeling. Niettemin mag van [persoon B] verwacht worden zijn verweer voor zover mogelijk te onderbouwen en concreet te maken. In dat licht constateert de rechtbank dat hij de gestelde (inhoud van de) usb-stick niet heeft overgelegd, hoewel Nationale Nederlanden daarop bij conclusie van antwoord in reconventie al had gewezen. Ook is het relaas van [persoon B] niet geheel consistent, in zoverre dat hij heeft aangevoerd dat de latere brandschade geheel door die [naam persoon] zou zijn verzorgd, terwijl Nationale Nederlanden onbetwist heeft gesteld dat die schade door [persoon B] is gemeld in dezelfde mail als waarbij stukken ter onderbouwing van de eerdere waterschade zijn ingediend. [persoon B] heeft verder niet gesteld dat en, zo ja hoeveel, hij [naam persoon] voor zijn diensten heeft betaald, hetgeen wel voor de hand zou hebben gelegen als het hier ging om een verzekeringstussenpersoon die naar eigen zeggen al honderden keren claims had verzorgd.
4.26.
[persoon B] heeft er – kennelijk subsidiair – op gewezen dat zijn rol hoe dan ook zeer beperkt is gebleven, omdat zijn naam slechts op zes documenten voorkomt en hij slechts twee eigen claims heeft ingediend. Daargelaten dat [persoon B] hiermee over het hoofd ziet dat ook de herkomst van veel gebruikte foto’s op zijn betrokkenheid wijst, komt het de rechtbank vooralsnog voor dat de mogelijk beperkte betrokkenheid niet van belang is in het kader van de primaire grondslag van de vordering van Nationale Nederlanden, te weten groepsaansprakelijkheid. Komt het aan op de subsidiaire grondslag van individuele onrechtmatige daad, dan is de mate van betrokkenheid van [persoon B] uiteraard wel van belang. In dat verband heeft hij er op zichzelf terecht op gewezen dat Nationale Nederlanden de omvang van haar subsidiaire vordering nog weinig inzichtelijk heeft onderbouwd.
4.27.
De betrokkenheid van [persoon C] bij de gestelde fraude heeft Nationale Nederlanden gebaseerd op het feit dat zijn naam meerdere keren is genoemd door verzekerden op wier naam (volgens Nationale Nederlanden) valse claims zijn ingediend. Uit die verklaringen volgt volgens haar dat [persoon C] optrad als ronselaar: hij haalde mensen ertoe over een inboedelverzekering bij Nationale Nederlanden af te sluiten, waarmee vervolgens valse claims werden ingediend die door [persoon A] werden afgewikkeld. De ontvangen bedragen moesten die verzekerden aan [persoon C] afdragen, onder aftrek van een klein bedrag dat zij zelf mochten houden. Verschillende van de verzekerden hebben verklaard [persoon C] op een hun getoonde foto te herkennen – aldus nog steeds Nationale Nederlanden.
4.28.
Bij antwoord heeft [persoon C] , voor zover hier van belang, aangevoerd dat Nationale Nederlanden met de verzekerden die zijn naam hebben genoemd een betalingsregeling heeft getroffen, door middel waarvan de ten onrechte geclaimde en ontvangen bedragen weer worden terugbetaald. Ook heeft hij aangevoerd dat de desbetreffende verzekerden de verschuldigde premie altijd netjes hebben betaald. Ten slotte stelt [persoon C] dat Nationale Nederlanden ook “voordeel” heeft genoten van het beweerdelijke ronselen van verzekerden. Al deze verweren van [persoon C] missen naar het oordeel van de rechtbank de kern van de zaak, namelijk de gestelde deelname van [persoon C] aan een constructie waarmee ten laste van Nationale Nederlanden valse claims zijn ingediend en geïncasseerd. De hier weergegeven verweren doen daar vanzelfsprekend niet aan af.
4.29.
[persoon C] heeft (bij antwoord, tijdens de zitting en in de conclusie na de zitting) betoogd dat het onderzoek van Nationale Nederland ernstig tekort is geschoten, met name voor zover het gaat om de interviews met verzekerden. Hij wijst erop dat zij pas een verklaring hebben afgelegd nadat zij een “maatregelenbrief” hadden gekregen, waarin hun vanwege de geconstateerde valse claim sancties in het vooruitzicht werden gesteld. De verzekerden hadden dus belang bij het afleggen van een verklaring. Ook heeft hij aangevoerd dat niet helder is geworden op welke wijze de interviewers vragen hebben gesteld aan de verzekerden en op welke wijze aan hen foto’s zijn getoond. Dit verweer snijdt hout. Met betrekking tot de gestelde betrokkenheid van [persoon C] bij de fraude zijn de interviews van cruciaal belang: andere aanknopingspunten voor die betrokkenheid zijn gesteld noch gebleken, behalve misschien het enkele feit dat [persoon C] en [persoon B] elkaar kennen. Gegeven het betoog van [persoon C] staat (nog) niet vast dat de informatie uit de interviews aan de vordering op [persoon C] ten grondslag kan worden gelegd.
4.30.
Hiermee in verband staat ook het betoog van [persoon C] dat op basis van een (zeer beperkt) aantal interviews niet de conclusie kan worden getrokken dat hij betrokkenheid heeft gehad bij een fraude die 253 uitkeringen beslaat. Op dit punt geldt hetzelfde als overwogen in 4.15 ten aanzien van [persoon A] .
4.31.
Op andere verweren van [persoon C] , zoals een beroep op eigen schuld en op matiging en het standpunt dat causaal verband ontbreekt omdat de betrokken verzekerden ook zonder zijn handelingen fraude zouden hebben gepleegd, zal de rechtbank in een latere fase van de procedure ingaan.
4.32.
De rechtbank ziet in al het voorgaande aanleiding Nationale Nederlanden gelegenheid te geven zich bij conclusie na tussenvonnis uit te laten over het overwogene in 4.10, 4.12, 4.14, 4.15, 4.16 en 4.29 en zich teven uit te laten over de vraag of zij tot bewijslevering wil worden toegelaten en, zo ja, op welke wijze zij dat bewijs wil leveren. Indien aan de orde, kan zij daarbij ook ingaan op de stand van zaken van het strafrechtelijke traject. Nationale Nederlanden zal ook helderheid moeten geven over de gevolgen voor haar vordering van de kennelijk inmiddels terug ontvangen bedragen van verschillende verzekerden. De eisvermindering zoals ter zitting vermeld is nog niet voldoende helder. [persoon A] , [persoon B] en [persoon C] krijgen vervolgens gelegenheid een antwoordconclusie te nemen.
4.33.
In afwachting van deze conclusiewisseling en eventuele bewijsverrichtingen zal de rechtbank iedere verdere beslissing aanhouden. Dit geldt ook voor het geschil in reconventie, omdat de tegenvorderingen onlosmakelijk verbonden zijn met de vorderingen in conventie.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
verwijst de zaak naar de rol
6 juli 2022voor conclusie na tussenvonnis door Nationale Nederlanden als bedoeld in 4.32, waarna [persoon A] , [persoon B] en [persoon C] een antwoordconclusie kunnen nemen;
5.2.
houdt iedere verdere beslissing in conventie en in reconventie aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2022. [1]

Voetnoten

1.801/1980