ECLI:NL:RBROT:2023:12459

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 december 2023
Publicatiedatum
8 januari 2024
Zaaknummer
ROT 22/3664
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan vervoerder wegens overtreding van de Wet Dieren

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit van 7 juli 2022, waarbij de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit het bezwaar van eiseres tegen een boetebesluit van 4 februari 2022 ongegrond heeft verklaard. De boete van € 1.500,- werd opgelegd vanwege overtredingen van de Wet Dieren, specifiek omdat een chauffeur tijdens het lossen van varkens met een rammelaar op de achterhand van de dieren zou hebben geslagen. De rechtbank heeft op 1 december 2023 de zaak behandeld, waarbij eiseres en haar gemachtigde niet verschenen, terwijl de verweerder vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde en een toezichthouder van de NVWA aanwezig was.

De rechtbank concludeert dat de toezichthouder op basis van een inspectie bij Exportslachterij [naam bedrijf] op 16 februari 2021, waaruit bleek dat de chauffeur de varkens onterecht heeft behandeld, terecht een boete heeft opgelegd. Eiseres betoogde dat de chauffeur niet bevoegd was om haar te vertegenwoordigen en dat de verklaring van de chauffeur niet aan haar was voorgelegd, maar de rechtbank oordeelt dat de bevindingen van de toezichthouder niet lichtvaardig terzijde kunnen worden geschoven. De rechtbank bevestigt dat eiseres als functioneel dader kan worden aangemerkt, omdat de overtreding heeft plaatsgevonden in de sfeer van haar onderneming.

De rechtbank oordeelt verder dat de redelijke termijn voor het opleggen van de boete is overschreden, maar dat dit niet leidt tot verval van de bevoegdheid om een boete op te leggen. De boete wordt verlaagd tot € 1.425,-. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit voor wat betreft de hoogte van de boete, herroept het primaire besluit en bepaalt dat de Staat der Nederlanden het griffierecht en de proceskosten van eiseres vergoedt.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/3664

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2023 in de zaak tussen

[naam eiseres], uit [plaatsnaam 1], eiseres

(gemachtigde: mr. F.J.M. Kobossen),
en

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. F. Peters van Neijenhof),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit van 7 juli 2022 (het bestreden besluit) waarbij verweerder het bezwaar van eiseres tegen het boetebesluit van 4 februari 2022 ongegrond heeft verklaard. Bij het boetebesluit heeft verweerder eiseres een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.500,- vanwege overtreding van bij of krachtens de Wet dieren gestelde voorschriften.
1.1.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 1 december 2023 op zitting behandeld. Eiseres en haar gemachtigde zijn met kennisgeving vooraf niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen [naam], toezichthouder bij de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA).

Totstandkoming van het besluit

2. Op 16 februari 2021 heeft een toezichthouder van de NVWA een inspectie uitgevoerd bij Exportslachterij [naam bedrijf] te [plaatsnaam 2]. De bevindingen van de toezichthouder zijn vastgelegd in een rapport van bevindingen van 24 februari 2021 (het rapport). Op basis daarvan heeft verweerder de bij het bestreden besluit gehandhaafde boete opgelegd.
3. Verweerders besluitvorming berust op het standpunt dat de toezichthouder blijkens het rapport heeft waargenomen dat de chauffeur tijdens het lossen van de varkens met een rammelaar veel kabaal maakte en dat hij met de rammelaar op de achterhand van de varkens sloeg, wat mede het kabaal veroorzaakte. De toezichthouder hoorde de varkens luid schreeuwen op de vrachtwagen, wat volgens haar een uiting van pijn of stress is. Vervolgens zag de toezichthouder dat de varkens die niet konden lopen of die tekenen van ernstige stress en benauwdheid vertoonden (trillend staan en/of zittend met hun bek open naar adem happen en met rode vlekken op de huid) onder de voet werden gelopen door andere varkens. Daarmee werd deze dieren, die al leden, extra leed toegebracht. De ruwe wijze waarop de varkens van de veewagen werden gedreven heeft volgens de toezichthouder onnodig extra lijden bij varkens veroorzaakt. Nu is waargenomen dat de chauffeur varkens heeft geslagen, heeft verweerder vastgesteld dat artikel 2.5 en artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 4.8, van de Regeling houders van dieren en artikel 6, derde lid, bijlage I, hoofdstuk III, paragraaf 1.8, aanhef en onder a, van Verordening (EG) 1/2005 is overtreden. Verweerder heeft eiseres hiervoor een boete opgelegd van € 1.500,-.
Daarnaast heeft verweerder eiseres medegedeeld dat zij bij een volgende overtreding onder verscherpt toezicht zal worden geplaatst.

Beoordeling door de rechtbank

4. Eiseres betoogt dat haar ten onrechte een boete is opgelegd. Daartoe betoogt zij dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat de chauffeur één van de varkens heeft geslagen. Omdat de chauffeur niet bevoegd was eiseres te vertegenwoordigen, had de verklaring die bij de chauffeur is afgenomen aan haar directie moeten worden voorgelegd. Nu dat niet is gebeurd kon deze verklaring niet aan de boete ten grondslag worden gelegd.
Daarnaast betoogt eiseres dat zij niet verwijtbaar heeft gehandeld en dat de overtreding haar niet is toe te rekenen, omdat zij er alles aan doet om het vervoer maximaal veilig te laten verlopen.
4.1.
Dit betoog slaagt niet.
4.2.
Uit vaste jurisprudentie van het College van beroep voor het bedrijfsleven (CBb) (onder meer de uitspraak van 30 november 2021, ECLI:NL:CBB:2021:1027) volgt dat een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van de bevindingen in een rapport van bevindingen, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder van de NVWA kan daarom niet lichtvaardig voorbij worden gegaan.
4.3.
De rechtbank ziet geen reden om aan de bevindingen van de toezichthouder in het rapport te twijfelen. In het rapport is beschreven dat de toezichthouder heeft waargenomen dat de chauffeur tijdens het lossen van de varkens varkens met een rammelaar op de achterhand heeft geslagen. De enkele niet onderbouwde betwisting van eiseres is onvoldoende voor twijfel aan de juistheid van de bevindingen van de toezichthouder. Daarmee is komen vast te staan dat de hier gewraakte overtreding is begaan.
4.4.
Voor zover eiseres betoogt dat de verklaring van de chauffeur moet worden uitgesloten van bewijs, omdat de chauffeur niet bevoegd zou zijn eiseres te vertegenwoordigen en de verklaring niet aan eiseres zelf is voorgelegd, kan haar dat niet baten, reeds omdat verweerder deze verklaring niet heeft gebruikt voor het bewijs.
4.5.1.
Het betoog dat eiseres niet verwijtbaar heeft gehandeld en dat de overtreding haar niet is toe te rekenen slaagt niet. Omdat eiseres zelf de overtreding niet heeft gepleegd, kan zij hooguit worden aangemerkt als functioneel dader. Gelet op recente rechtspraak [1] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) moet voor bestuurlijke boetes worden aangesloten bij de strafrechtelijke criteria voor functioneel daderschap. Wat betreft de strafrechtelijke criteria voor het daderschap van rechtspersonen wijst de Afdeling op de criteria die zijn geformuleerd in het arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 2003 [2] , zoals verduidelijkt in het arrest van 26 april 2016 [3] . In zijn arrest van 26 april 2016 heeft de Hoge Raad overwogen:

In zijn arrest van 21 oktober 2003 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:a) het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
b) de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon,
c) de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf of in diens taakuitoefening,
d) de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede begrepen is het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.”
4.5.2.
In dit geval is niet in geschil dat de chauffeur het transport uitvoerde ten behoeve van de onderneming van eiseres en dat de gedraging eiseres daarmee dienstig is geweest in het door haar uitgeoefende bedrijf. Bovendien past het vervoeren en het laden en lossen van dieren in de normale bedrijfsvoering van eiseres. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat eiseres erover vermocht te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden. In de enkele stelling dat zij er alles aan doet om het vervoer veilig te laten verlopen, is onvoldoende grond gelegen voor het oordeel dat eiseres geen enkel verwijt kan worden gemaakt en dat zij niet als functioneel dader kan worden aangemerkt. Eiser heeft immers niet gesteld en ook is verder niet aannemelijk geworden dat zij haar personeel heeft geïnstrueerd om nooit over te gaan tot het slaan van dieren. Overigens volgt uit artikel 6, derde lid, van de Transportverordening dat vervoerders de dieren vervoeren in overeenstemming met de technische voorschriften in bijlage I, zodat eiseres als vervoerder ook reeds op grond hiervan als normadressaat van de overtreden norm is aan te merken.
4.6.
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder op basis van het rapport terecht heeft vastgesteld dat eiseres artikel 2.5 en artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 4.8, van de Regeling houders van dieren en artikel 6, derde lid, bijlage I, hoofdstuk III, paragraaf 1.8, aanhef en onder a, van Verordening (EG) 1/2005 is overtreden. Dit betekent dat verweerder bevoegd was eiseres daarvoor een boete op te leggen.
5. In beroep wijst eiseres op het grote tijdsverloop tussen het constateren van de gestelde overtreding en de boeteoplegging. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het nemen van het boetebesluit de termijn van artikel 5:51 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft overschreden. Overschrijding van die termijn leidt evenwel niet tot het vervallen van de bevoegdheid om een boete op te leggen [4] . Ook ziet de rechtbank in de overschrijding geen aanleiding om de boete te matigen. Eiseres stelt hierdoor in haar processuele en financiële belangen te zijn geraakt, maar licht dit niet toe. Uit het dossier blijkt dat de toezichthouder kort na het constateren de chauffeur van zijn bevindingen op de hoogte heeft gesteld en hem ter zake een rapport van bevindingen heeft aangezegd. Ook al kan de chauffeur eiseres niet in rechte vertegenwoordigen, verweerder mocht wel verwachten dat de chauffeur zijn werkgever (eiseres) zou inlichten over de bevindingen van de toezichthouder. Daarnaast had eiseres met de beschrijvingen in het rapport van bevindingen en alle daarbij gevoegde stukken voldoende feitenmateriaal om de bevindingen van de toezichthouder te kunnen tegenspreken. Het is de rechtbank dan ook niet gebleken dat eiseres door het tijdsverloop in haar verdedigingsmogelijkheden is geschaad.
6. Eiseres heeft in beroep verder geen gronden aangevoerd tegen de hoogte van de boete. Wel heeft zij aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en dat als gevolg daarvan de boete dient te worden gematigd.
6.1.
Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2016:252, ECLI:NL:RVS:2016:1261 en ECLI:NL:CBB:2017:32) geldt bij punitieve sancties als uitgangspunt dat de redelijke termijn is overschreden als, behoudens bijzondere omstandigheden, de rechtbank niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan een handeling heeft verricht waaraan eiseres de verwachting kon ontlenen dat het bestuursorgaan haar een boete zou opleggen. Dit is in de regel het moment van het voornemen tot boeteoplegging. Voorts geldt dat de boete wordt verminderd met 5 % per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, met een maximum van in het algemeen € 2.500,-.
6.2.
In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met het uitbrengen van het voornemen op 23 november 2021. Op het moment van deze uitspraak is de redelijke termijn met één maand overschreden. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de boete te matigen met 5% tot een bedrag van € 1.425,-.

Conclusie en gevolgen

7. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht een boete heeft opgelegd, maar dat het boetebedrag wordt verlaagd omdat de redelijke termijn is overschreden. Omdat de rechtbank het boetebedrag verlaagt, wordt het bestreden besluit in zoverre vernietigd en het primaire besluit herroepen. Het beroep is gegrond.
8. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat het door eiseres betaalde griffierecht wordt vergoed. Voor de toerekening hiervan geldt als uitgangspunt dat de bestuurlijke fase onredelijk lang heeft geduurd voor zover deze de duur van een jaar overschrijdt en hetzelfde geldt voor de rechtelijke fase. In dit geval is de overschrijding volledig aan de rechtbank toe te rekenen. De rechtbank zal dan ook de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) opdragen dit bedrag te vergoeden.
9. Daarnaast vindt een veroordeling plaats in de door eiseres gemaakte proceskosten voor de behandeling van haar verzoek om matiging vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 418,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 0,5). Daartoe verwijst de rechtbank naar de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 16 januari 2017 [5] . Ook deze kosten dienen door de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit;
  • herroept het primaire besluit, voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
  • stelt het boetebedrag vast op € 1.425,-;
  • bepaalt dat de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) aan eiseres het betaalde griffierecht van € 365,- vergoedt;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.M. Goossens, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.S.J. Letschert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
22 december 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitspraak van 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2067.
2.ECLI:NL:HR:2003:AF7938 (Drijfmest-arrest).
4.Vergelijk de uitspraak van het CBb van 18 april 2023, ECLI:NL:CBB:2023:194.