Overwegingen
1. Bij de hiervoor genoemde tussenuitspraak heeft de rechtbank geconstateerd dat bestreden besluit 1 een gebrek vertoond, zodat het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond is. Dit besluit moet worden vernietigd. Omdat de rechtbank het onderzoek op 16 november 2020 nog niet had gesloten, maakt bestreden besluit 2 gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege onderwerp uit van het geding (zie ook ECLI:NL:RVS:2014:1115). Hierna zal de rechtbank daarom beoordelen of het gebrek is hersteld met bestreden besluit 2. 2. In geschil is of verweerder terecht heeft geweigerd om met terugwerkende kracht terug te komen van het besluit van 18 oktober 2016 (het schorsingsbesluit) tot schorsing van de aan eiser verleende machinistenvergunning. Bij bestreden besluit 2 heeft verweerder overwogen dat eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld, dat hij ambtshalve heeft beoordeeld of zich nova voordoen, dat de herroeping van het besluit tot intrekking van de machinistenvergunning geen novum oplevert, dat verweerder geen aanleiding ziet om terug te komen van het herzieningsbesluit en dat hij voorts meent dat het niet evident onredelijk is om vast te houden aan de eerdere onherroepelijke beslissing tot schorsing van de machinistenvergunning. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat eiser geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de schorsing en hij sinds 17 april 2019 weer beschikt over een machinistenvergunning.
3. In zijn zienswijze heeft eiser aangevoerd dat verweerder niet bevoegd was het schorsingsbesluit te nemen, terwijl eiser er vervolgens alles aan heeft gedaan om zijn werk als machinist weer te kunnen hervatten. Voorts kan verweerder eiser niet aanrekenen dat hij geen bezwaar heeft gemaakt, want het schorsingsbesluit is naar zijn oude adres gezonden en eiser is eerst na afloop van de bezwaartermijn door de Inspectie Leefomgeving en Transport (de Inspectie) meegedeeld dat hij zijn vergunning niet meer kon verkrijgen omdat de bezwaartermijn was verlopen, terwijl eiser in strijd met Richtlijn 2007/59 niet is meegedeeld hoe hij zijn vergunning kon verkrijgen of behouden. Eiser meent dat sprake is van een novum dat er uit bestaat dat uit het interne telefoongesprek van 8 december 2016 volgt dat de Inspectie niet op de hoogte was van de toepasselijke nationale wetgeving en Richtlijn 2007/59, terwijl dit interne telefoongesprek pas in 2019 aan eiser bekend werd. Eiser heeft er verder op gewezen dat geen rechtsregel er aan in de weg staat dat een bestuursorgaan terugkomt van een onherroepelijk besluit en dat het voorts evident onredelijk is vast te houden aan het schorsingsbesluit. Ten slotte heeft eiser er op gewezen dat recente rechtspraak tendeert naar een relativering van de formele rechtskracht (ECLI:NL:HR:2019:1278; ECLI:NL:RVS:2019:3535 en ECLI:NL:CRVB:2019:659). 4. Nu eiser sinds 17 april 2019 weer over een machinistenvergunning beschikt, is het belang van eiser bij herziening gelegen in een vorm van eerherstel en vooral erkenning van onrechtmatig handelen ten behoeve van een schadeclaim.
5. Op grond van vaste rechtspraak heeft het bestuursorgaan bij een verzoek om terug te komen van een onherroepelijk besluit beleidsruimte. Het bestuursorgaan kan ervoor kiezen om het verzoek te beoordelen alsof er geen sprake is van een onherroepelijke beslissing in welk geval de bestuursrechter een beroep tegen de gehandhaafde weigering de aanvraag in te willigen ten volle wordt beoordeeld aan de hand van de beroepsgronden. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om zich te beperken tot een beoordeling of sprake is van nova die aanleiding kunnen geven om terug te komen van het onherroepelijke besluit. Als het bestuursorgaan – overeenkomstige – toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid,of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Indien zich geen nova voordoen en het bestuursorgaan onverkort vasthoudt aan het onherroepelijke besluit zal de bestuursrechter het beroep slechts gegrond verklaren indien hij op basis van wat is aangevoerd van oordeel is dat het evident onredelijk is dat het bestuursorgaan vasthoudt aan het eerdere onherroepelijke besluit (vgl. (ECLI:NL:RVS:2016:3131; ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en ECLI:NL:CBB:2017:190).In dit geval heeft verweerder besloten geen integrale heroverweging te verrichten, maar uitsluitend beoordeeld of sprake is van nova of evidente onredelijkheid. Dit vormt dan ook in beginsel het toetsingskader voor de rechter. 6. De rechtbank voegt aan dit toetsingskader het volgende toe. Omdat het schorsingsbesluit nog voortduurde ten tijde van de indiening van het verzoek om herziening van 20 november 2018, ziet de rechtbank aanleiding om bij de beoordeling een knip te maken net als bij duuraanspraken in de sociale zekerheid. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (laatstelijk ECLI:NL:CRVB:2020:819) wordt een aanvraag om voor de toekomst terug te komen van een eerder besluit bij een duuraanspraak in beginsel volledig beoordeeld per datum van ontvangst van deze aanvraag. Daarbij wordt betrokken dat met het in deze rechtspraak aangebrachte onderscheid bij de te verrichten toetsing wat betreft het verleden en de toekomst is beoogd te voorkomen dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, blijvend aan de aanvrager wordt tegengeworpen. De rechtbank ziet aanleiding voor overeenkomstige toepassing van dit uitgangspunt bij de schorsing van de machinistenvergunning. Dit geldt temeer omdat verweerder heeft nagelaten een termijn te stellen met betrekking tot de duur van de schorsing. Om opheffing daarvan kan derhalve ieder moment worden verzocht. Naar de toekomst kon verweerder daarom de formele rechtskracht van het schorsingsbesluit niet aan eiser tegenwerpen. 7. Op basis van het voorgaande komt de rechtbank tot de volgende beoordeling.
8. Nadat eiser zijn herzieningsverzoek heeft gedaan, heeft verweerder bij besluit van 21 januari 2019 de machinistenvergunning ingetrokken en de schorsing opgeheven. Verweerder heeft aan dit besluit geen terugwerkende kracht toegekend, zodat de rechtbank het ervoor houdt dat de schorsing is opgeheven per 21 januari 2019. Bij besluit van 19 juli 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en het besluit van 21 januari 2019 herroepen voor wat betreft de intrekking van de vergunning. De reden om het bezwaar van eiser gegrond te verklaren was dat eiser zich in maart 2019 heeft laten keuren op zijn vakbekwaamheid met positief gevolg, terwijl hij naar aanleiding van het in de tussenuitspraak beschreven incident in september 2016 niet tussentijds is herkeurd, zodat het besluit tot intrekking van de vergunning ten onrechte is genomen omdat niet is voldaan aan de in artikel 51a, tweede lid, van de Spoorwegwet neergelegde voorwaarden voor intrekking van de machinistenvergunning. Bij het besluit van 19 juli 2019 heeft verweerder uitdrukkelijk geen besluit genomen over een machinistenvergunning zoals in bezwaar is verzocht onder de overweging dat eiser op 17 april 2019 een nieuwe machinistenvergunning was toegekend.
9. Hieruit volgt dat verweerder de schorsing heeft doen voortduren tot 21 januari 2019 ondanks dat er een herzieningsverzoek voorlag van 20 november 2018. De rechtbank vindt dit gelet op wat onder 6 is overwogen onjuist. Verweerder had op basis van dit verzoek in ieder geval het schorsingsbesluit moeten intrekken vanaf de datum van dit verzoek.
10. Met betrekking tot de periode voorafgaand aan het herzieningsverzoek, te weten
18 oktober 2016 tot 20 november 2018, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zijn standpunt dat geen sprake is van nova en dat de weigering terug te komen van het schorsingsbesluit niet evident onredelijk is, niet gemotiveerd heeft. Verweerder is niet ingegaan op de argumenten die eiser in zijn herzieningsverzoek en in bezwaar heeft aangevoerd, maar heeft volstaan met voormeld standpunt onder verwijzing naar rechtspraak in zaken tussen andere partijen en over andere onderwerpen waarin die argumenten (uiteraard) evenmin aan bod komen. Verweerder zal daarom alsnog moeten motiveren of de door eiser aangevoerde omstandigheden:
- dat het schorsingsbesluit niet naar het juiste adres is verzonden en hij pas kennis nam van het feit dat er een besluit was genomen door de mededeling dat de bezwaartermijn was verstreken,
- dat verweerder niet bevoegd was om de machinistenvergunning te schorsen of in te trekken,
- dat eiser achteraf zou zijn gebleken dat de Inspectie niet op de hoogte was van het wettelijk kader,
- dat verweerder het besluit van 21 januari 2019 tot intrekking van de machinistenvergunning heeft herroepen bij besluit van 19 juli 2019,
nova opleveren.
Als verweerder vasthoudt aan zijn standpunt dat geen sprake is van nova zal hij voorts moeten motiveren of het vasthouden aan de weigering het schorsingsbesluit te herroepen onder de gegeven omstandigheden niet evident onredelijk is. Verweerder zal wat betreft het eerste argument van eiser in ieder geval moeten onderzoek of het schorsingsbesluit op de in artikel 3:41 van de Awb voorgeschreven wijze bekend is gemaakt en zo nee, in hoeverre dan aan eiser kan worden tegengeworpen dat hij ruim twee jaar heeft ‘stilgezeten’ terwijl de Inspectie aan hem had meegedeeld dat de bezwaartermijn was verstreken waardoor het schorsingsbesluit onherroepelijk vaststond.
11. De rechtbank zal verweerder in de gelegenheid stellen om het gebrek in bestreden besluit 2 te herstellen. Zij zal verweerder in de gelegenheid stellen om binnen zes weken na de datum van bekendmaking van deze uitspraak het gebrek in de besluitvorming te herstellen.
12. Ten overvloede wijst de rechtbank er op dat verweerder de rechtbank zo spoedig mogelijk dient mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek in bestreden besluit 2 te herstellen.
13. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.