ECLI:NL:RBROT:2020:8348

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 september 2020
Publicatiedatum
23 september 2020
Zaaknummer
ROT 19/4971
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake herziening schorsing machinistenvergunning en procesbelang

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 22 september 2020, wordt de vraag behandeld of de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat terecht heeft aangenomen dat eiser geen procesbelang heeft bij zijn verzoek om herziening van de schorsing van zijn machinistenvergunning. Eiser, die als machinist werkzaam was, had zijn vergunning geschorst gekregen na een incident op 9 september 2016. Eiser heeft verzocht om terug te komen van het schorsingsbesluit, maar dit verzoek werd door verweerder afgewezen. De rechtbank oordeelt dat eiser wel degelijk belang heeft bij de herziening, aangezien hij schade heeft geleden door de schorsing en er geen onherroepelijke uitspraak van de bestuursrechter is gedaan. De rechtbank wijst erop dat verweerder de mogelijkheid heeft om een besluit te nemen op het verzoek van eiser, ondanks dat de term 'herziening' niet correct is gebruikt. De rechtbank past de bestuurlijke lus toe, wat inhoudt dat verweerder binnen zes weken na deze uitspraak de gebreken in de besluitvorming moet herstellen. De rechtbank benadrukt dat de beoordeling van het procesbelang niet afhankelijk is van de vraag of de schade daadwerkelijk vergoed zal worden. De uitspraak wordt openbaar gemaakt en er staat slechts hoger beroep open tegen de einduitspraak.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/4971
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht
van de enkelvoudige kamer van 22 september 2020 in de zaak tussen

[Naam], te [Plaats], eiser,

gemachtigde: mr. U. Karatas,
en

de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder,

gemachtigde: mr. P.C. Cup.

Procesverloop

Bij besluit van 14 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om herziening van het besluit tot schorsing van de aan hem verleende machinistenvergunning afgewezen.
Bij besluit van 20 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft bij brief van 15 januari 2020 bericht dat verweerder hem naar aanleiding van zijn verzoek om schadevergoeding een schikkingsvoorstel tot een bedrag van € 7.500 heeft gedaan dat hij niet heeft geaccepteerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. Cup.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde partijen gelegenheid te bieden een minnelijke regeling te treffen. Nadat eiser het voorstel van verweerder om eiser een schadevergoeding van € 75.000 te verstrekken heeft afgewezen hebben partijen de rechtbank bij brieven van 1 en 3 september 2020 verzocht om de beroepszaak voort te zetten.

Overwegingen

Inleiding
1. Deze zaak ziet op de vraag of verweerder terecht heeft aangenomen dat eiser geen belang meer heeft bij zijn verzoek om herziening (lees: het verzoek aan verweerder om terug te komen) van het besluit van 18 oktober 2016 tot schorsing van de aan hem verleende machinistenvergunning (het schorsingsbesluit).
Voorgeschiedenis en besluitvorming verweerder
2. Met het schorsingsbesluit heeft verweerder de machinistenvergunning van eiser geschorst naar aanleiding van een incident op 9 september 2016 te Uithuizermeeden met een personentrein van Arriva met nummer 37653 (het incident). Het incident bestond eruit dat de trein na een stopsein is doorgereden, vervolgens over een wissel is gereden die in de verkeerde stand lag en ten slotte tot stilstand is gekomen op een overweg. Eiser was machinist van die trein. Dit incident en de verklaringen van eiser daarover op 16 september 2016 hebben bij de Inspectie Leefomgeving en Transport (de Inspectie) het vertrouwen weggenomen dat eiser voldeed aan de vakbekwaamheidseisen voor machinist. Tegen het schorsingsbesluit heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend.
3. Op 20 november 2018 heeft eiser verweerder verzocht terug te komen van het schorsingsbesluit. Daarbij is er onder meer op gewezen dat uit artikel 29, vierde lid, aanhef en onder a, van Richtlijn 2007/59 volgt dat een schorsing van een machinistenvergunning voorlopig of definitief is, terwijl dit niet blijkt uit het schorsingsbesluit. Bij het primaire besluit heeft verweerder dit verzoek afgewezen met de motivering dat het rechtsmiddel van herziening gelet op artikel 8:119 volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb) slechts kan worden toegepast door een rechter.
4. Verweerder heeft eiser bij brief van gelijke datum bericht dat hij voornemens is de machinistenvergunning in te trekken. Bij besluit van 21 januari 2019 (het intrekkingsbesluit) is verweerder overgegaan tot intrekking van de vergunning en tot opheffing van de schorsing. Bij besluit van 19 juli 2019 heeft verweerder het bezwaar tegen de intrekking van de vergunning gegrond verklaard en het intrekkingsbesluit in zoverre herroepen. Redengevend hiervoor is dat eiser terecht heeft aangevoerd dat artikel 51a, tweede lid, van de Spoorwegwet slechts voorziet in de mogelijkheid tot schorsing of intrekking van een machinistenvergunning, indien de machinist niet langer beschikt over een geldige verklaring van medische geschiktheid of een geldige verklaring van psychologische geschiktheid, terwijl niet aan die voorwaarde is voldaan, want eiser beschikte wel over deze verklaringen. Bij die beslissing op bezwaar heeft verweerder geen gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om, zoals door eiser is verzocht, hem een vergunning te verlenen, omdat hem op 17 april 2019 reeds een nieuwe machinistenvergunning is toegekend.
5. Na een ingebrekestelling heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Redengevend voor de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar is dat eiser volgens verweerder geen belang heeft bij zijn verzoek om herziening van het schorsingsbesluit, omdat de schorsing reeds is opgeheven bij het intrekkingsbesluit en hij met ingang van
17 april weer beschikt over een machinistenvergunning voor de duur van 10 jaar.
6. Naar aanleiding van een verzoek om schadevergoeding heeft verweerder eiser bij brief van 19 december 2020 een schikkingsvoorstel gedaan dat er uit bestaat dat verweerder eiser een schadevergoeding toekent van € 7.500 in verband met de omstandigheid dat eiser
schade door inkomstenverlies kan hebben geleden omdat hij tussen de periode die ligt tussen het intrekkingsbesluit en de verlening van een nieuwe vergunning niet het beroep van machinist heeft kunnen uitoefenen. In de brief van 19 december 2020 heeft verweerder eiser voorts bericht dat hij geen aanleiding ziet tot schadevergoeding over een periode waarin eiser wel over een vergunning beschikte. Eiser heeft het opschortingsbesluit niet aangevochten en de eerdere schade dus niet beperkt en bovendien kan er volgens verweerder geen sprake zijn van vergoeding van toekomstige en onzekere schade. Met betrekking tot schade vanwege de ruchtbaarheid die de Inspectie aan het incident heeft gegeven ontbreekt volgens verweerder een causaal verband tussen het intrekkingsbesluit en die schade, omdat de naam van eiser nergens is genoemd. In het laatste schikkingsvoorstel heeft verweerder eiser een bedrag van € 75.000 aangeboden. Eiser heeft dit verworpen, waarna verweerder dit aanbod heeft ingetrokken.
Beoordeling
7. Het betoog van eiser dat verweerder ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard, slaagt. Indien iemand stelt dat hij schade heeft geleden en tot op zekere hoogte aannemelijk maakt dat hij die schade daadwerkelijk en als gevolg van het in geding zijnde besluit heeft geleden, heeft diegene in beginsel belang bij inhoudelijke beoordeling van – in dit geval – zijn bezwaar. Die beoordeling kan er immers op uitlopen dat wordt geoordeeld dat het besluit onrechtmatig is. Dit is voor de betrokkene van belang om de uit het besluit voortvloeiende schade te kunnen verhalen (bijv. ECLI:NL:RVS:2018:3329; ECLI:NL:CRVB:2001:AD8690 en ECLI:NL:CBB:2008:BG3831). Eiser heeft op blz. 3 van zijn beroepschrift aangevoerd dat hij er belang bij heeft dat formeel komt vast te staan dat het opschortingsbesluit onrechtmatig was, omdat hij vanwege de opschorting schade heeft geleden vanwege het jarenlang niet kunnen uitoefenen van zijn functie. Eiser heeft verweerder hiervoor ook aansprakelijk gesteld. Dat verweerder de aansprakelijkheid voor schade ten gevolge van het schorsingsbesluit inmiddels van de hand heeft gewezen omdat destijds geen bezwaar is gemaakt tegen het opschortingsbesluit, doet hier niet aan af. De beoordelingsmaatstaf inzake procesbelang is immers niet of de gestelde schade daadwerkelijk zal worden vergoed, terwijl uit de schikkingsvoorstellen van verweerder lijkt te volgen dat hij tot op zekere hoogte juist erkent dat eiser schade heeft geleden door het niet kunnen uitoefenen van zijn functie.
8. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit kan dus niet in stand blijven. Gelet hierop behoeven de verdere beroepsgronden geen bespreking meer.
9. De rechtbank ziet aanleiding om de bestuurlijke lus toe te passen als bedoeld in artikel 8:51a van de Awb. Zij zal verweerder met het oog op een finale afdoening van de voorliggende zaak (die overigens niet ziet op schadevergoeding, want er is geen verzoek gedaan tot toepassing van artikel 8:91 van de Awb) in de gelegenheid stellen om binnen zes weken na de datum van bekendmaking van deze uitspraak het gebrek in de besluitvorming te herstellen. Zij overweegt daartoe het volgende.
10. Met het oog op de door verweerder alsnog te verrichten heroverweging merkt de rechtbank op dat, zoals verweerder terecht heeft gesteld, artikel 8:119 van de Awb betrekking heeft op de herziening van een onherroepelijke uitspraak van de bestuursrechter, terwijl er geen onherroepelijke uitspraak van de bestuursrechter tussen partijen voorligt. Dat laat onverlet dat verweerder bevoegd en gehouden is een besluit te nemen op een verzoek van eiser om terug te komen van een eerdere onherroepelijk beslissing. Dat eiser de term herziening heeft gehanteerd maakt dit niet anders. De rechtbank wijst met het oog op de alsnog door verweerder te verrichten herbeoordeling van het primaire besluit op de in het kader van artikel 4:6 van de Awb gevormde rechtspraak waaruit volgt dat verweerder daarbij beleidsruimte toekomt (ECLI:NL:RVS:2016:3131; ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en ECLI:NL:CBB:2017:190).
11. Ten overvloede wijst de rechtbank er op dat de minister de rechtbank zo spoedig mogelijk dient mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen.
12. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De rechtbank stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak en met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen of anderszins zijn standpunt met betrekking tot het verzoek om terug te komen van het schorsingsbesluit kenbaar te maken.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Rop, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Stijnen, griffier. De uitspraak is gedaan op 22 september 2020. De uitspraak wordt voorts openbaar gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat slechts hoger beroep open tegelijk met de einduitspraak.