ECLI:NL:RBROT:2020:9982

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 november 2020
Publicatiedatum
6 november 2020
Zaaknummer
ROT 20/1935
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet met betrekking tot inlichtingenplicht en bestuurlijke boete

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een bijstandsontvangster en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. De eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. M.T.A.M. Mes, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarin de bijstandsuitkering van eiseres over een bepaalde periode werd herzien en een bestuurlijke boete werd opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van bijschrijvingen op haar bankrekening en gokactiviteiten. Dit leidde tot een te hoge uitbetaling van bijstand, waardoor de gemeente verplicht was om de bijstand te herzien en terug te vorderen. De rechtbank oordeelde dat de boete van € 1.064,25, die was opgelegd wegens deze schending, niet in verhouding stond tot de omstandigheden van de zaak. Verweerder heeft in beroep verzocht om de boete te verlagen naar € 630,-, wat de rechtbank heeft ingewilligd. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft, en de boete vastgesteld op € 630,-. Tevens is bepaald dat verweerder het griffierecht van € 48,- aan eiseres vergoedt. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken, omdat er bijzondere omstandigheden waren die dit uitsloten.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/1935

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 november 2020 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [woonplaats eiseres] , eiseres,

gemachtigde: mr. M.T.A.M. Mes,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. A. Zonneveld.

Procesverloop

Bij besluit van 11 oktober 2019 (primair besluit I) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) over de periode van 1 augustus 2018 tot en met 30 juni 2019 herzien en een bedrag van € 3.963,95 van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 14 oktober 2019 (primair besluit II) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres op grond van de Pw over de periode van 1 oktober 2018 tot en met
30 september 2019 herzien en een bedrag van € 2.128,50 van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 19 november 2019 (primair besluit III) heeft verweerder eiseres een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.064,25.
Bij besluit van 9 januari 2020 (primair besluit IV) heeft verweerder primair besluit I gewijzigd door de intrekking van het recht op bijstand over de maand juni 2019 te herroepen en het terugvorderingsbedrag te verlagen naar € 2.994,75.
Bij besluit van 3 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder, voor zover in beroep van belang:
- het bezwaar van eiseres tegen primair besluit I voor zover gericht tegen de periode en de hoogte van de terugvordering niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond verklaard, en
- de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten II, III en IV ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 4 september 2020 ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Op 4 september 2020 heeft de enkelvoudige kamer van de rechtbank het onderzoek gesloten.
Op 7 oktober 2020 heeft de enkelvoudige kamer van de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank (verder: de rechtbank).
Op 8 oktober 2020 heeft verweerder een nader stuk ingediend.
De rechtbank heeft, nadat geen van de partijen heeft aangegeven op een nadere zitting te willen worden gehoord, bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek op 29 oktober 2020 gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiseres ontvangt een bijstandsuitkering op grond van de Pw. In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van deze uitkering heeft verweerder eiseres in augustus 2019, onder andere, gevraagd afschriften van haar bank- en spaarrekeningen in te leveren. Dit heeft eiseres gedaan. Op 18 september 2019 en 2 oktober 2019 heeft verweerder gesprekken met eiseres gevoerd. Aan de hand van de door eiseres verstrekte bankafschriften heeft verweerder geconstateerd dat eiseres in de periode van 1 augustus 2018 tot en met 30 september 2019 bijschrijvingen van derden op haar rekening heeft ontvangen en bedragen in gokgelegenheden heeft gepind. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de rapportage bestuursrechtelijk onderzoek van 3 oktober 2019.
Bestreden besluit
2. Verweerder heeft, met overneming van het advies van de algemene bezwaarschriftencommissie, aan het bestreden besluit, waarbij de primaire besluiten zijn gehandhaafd, het volgende ten grondslag gelegd. Eiseres heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenplicht niet gemeld dat zij in periode van 1 oktober 2018 tot en met 30 september 2019 bijschrijvingen van derden op haar rekening heeft ontvangen (primair besluit II) en dat zij in de periode van 1 augustus 2018 tot en met 30 juni 2019 gokactiviteiten heeft verricht (primaire besluiten I en IV). Als gevolg hiervan is aan eiseres over deze perioden een te hoog bedrag aan bijstand verleend. Nu sprake is van schending van de inlichtingenplicht was verweerder gehouden eiseres’ recht op bijstand te herzien en de te veel aan haar uitbetaalde bijstand terug te vorderen. Nu die schending eiseres ook te verwijten is, is verweerder ook gehouden eiseres een bestuurlijke boete op te leggen. Volgens verweerder is geen sprake van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering of boeteoplegging moet worden afgezien. Verweerder is bij het bepalen van de hoogte van de boete uitgegaan van ‘normale’ verwijtbaarheid en heeft de boete, met inachtneming van de financiële draagkracht van eiseres, vastgesteld op € 1.064,25.
Beroepsgronden
3. Ten aanzien van het herzienings- en terugvorderingsbesluit wegens bijschrijvingen stelt eiseres dat de bijschrijvingen ten onrechte als inkomsten zijn aangemerkt. Eiseres voert hiertoe aan dat geen sprake is van structurele, maar van eenmalige bijschrijvingen door diverse personen. Deze bijschrijvingen dienen bovendien als giften te worden aangemerkt. Ten aanzien van het herzienings- en terugvorderingsbesluit wegens gokken stelt eiseres zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de bijstand over de maand augustus 2018 heeft ingetrokken. Eiseres voert hiertoe aan dat in deze maand geen sprake was van opeenvolgende pintransacties op één dag in een gokgelegenheid. Blijkens de onderzoeksrapportage van 3 oktober 2019 verbindt verweerder aan een eenmalige pintransactie in een gokgelegenheid geen gevolgen voor het recht op bijstand. Ten aanzien van de boete heeft eiseres betoogd dat deze dient te worden verlaagd indien het beroep tegen de intrekking en terugvordering (deels) gegrond wordt verklaard.
Juridisch kader
4. Het voor deze uitspraak relevante juridisch kader is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Herziening en intrekking; algemeen
5. Een besluit tot herziening of intrekking van het recht op bijstand is een voor de bijstandsontvanger belastend besluit. Dit brengt met zich dat het aan verweerder is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening of intrekking is voldaan, op verweerder rust. In dit geval betekent dit dat verweerder aannemelijk moet maken dat eiseres niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht door geen melding te maken van de bijschrijvingen door derden op haar bankrekening en van haar gokactiviteiten.
Herziening en terugvordering in verband met bijschrijvingen door derden
6. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] volgt dat kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw worden beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. Uit eveneens vaste rechtspraak van de CRvB [2] volgt dat ook een eenmalige storting of bijschrijving in beginsel als inkomen wordt aangemerkt indien het bedrag van die storting of bijboeking kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud.
7. Niet in geschil is dat in de periode van 1 oktober 2018 tot en met 30 september 2019 diverse bijschrijvingen hebben plaatsgevonden op de bankrekening van eiseres. Deze bijschrijvingen hebben, tezamen bezien, een terugkerend karakter en zien op een periode waarin eiseres bijstand ontving. Verder volgt uit de verklaringen van eiseres dat zij de bijgeschreven bedragen vrij kon besteden en dus kon aanwenden voor haar noodzakelijke bestaanskosten. Dit betekent dat de bijschrijvingen in beginsel zijn aan te merken als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw en ook als inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw.
8. Het betoog van eiseres dat de bijschrijvingen niet moeten worden aangemerkt als middelen en inkomsten, omdat sprake is van giften als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder m, van de Pw, slaagt niet. De rechtbank wijst hierbij op wat in de Memorie van Toelichting bij artikel 31 van de destijds geldende Wwb (Tweede Kamer 2002-2003, 28870, nr. 3, pagina 58) over giften is opgemerkt: "Wat betreft de hoogte van de gift geldt dat het in de rede ligt om de gift in aanmerking te nemen voor zover cumulatie daarvan met de bijstand leidt tot een bestedingsniveau dat niet verenigbaar is met hetgeen op bijstandsniveau gebruikelijk is. Wat betreft de bestemming is met name van belang of de gift betrekking heeft op kosten die in de algemene bijstand zijn begrepen. Als dit het geval is, of als de gift ter vrije besteding is, kan dit aanleiding zijn om de gift volledig in aanmerking te nemen." Eiseres heeft verklaard dat zij de bijgeschreven bedragen heeft kunnen aanwenden voor de noodzakelijke kosten van haar levensonderhoud. In deze kosten voorziet de bijstand die zij ontvangt. Reeds gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de giften uit een oogpunt van bijstandsverlening niet verantwoord zijn. Dit betekent dat de bijschrijvingen niet op grond van artikel 31, tweede lid, onder m, van de Pw zijn uitgezonderd van het ‘middelenbegrip’ en ook niet van het ‘inkomstenbegrip’.
9. Gelet op de twee vorige overwegingen heeft verweerder de bijschrijvingen terecht aangemerkt als inkomsten. Verder heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat deze bijschrijvingen van invloed zijn op eiseres’ recht op bijstand en dat dit eiseres ook redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn. Dit betekent dat verweerder zich ook terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres deze bijschrijvingen onverwijld had moeten melden. Niet in geschil is dat eiseres dit niet heeft gedaan. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres door het niet melden van de bijschrijvingen haar inlichtingenplicht op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw heeft geschonden.
10. Het gevolg van de schending van de inlichtingenplicht is dat verweerder te veel bijstand aan eiseres heeft verleend en betaald. Immers, eiseres heeft volledige bijstand toegekend gekregen en ontvangen, terwijl zij geen recht had op bijstand ter hoogte van het bedrag aan inkomsten dat zij heeft ontvangen. Gelet hierop was verweerder gehouden op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw eiseres’ bijstand te herzien en op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw de te veel aan eiseres uitbetaalde bijstand terug te vorderen.
Intrekking en terugvordering in verband met gokactiviteiten
11. Uit vaste rechtspraak [3] volgt dat het gokken op zichzelf een bezigheid is die gemeld moet worden, omdat uit de aard daarvan voortvloeit dat er inkomsten mee kunnen worden verworven. Verweerder moet hiervan op de hoogte worden gesteld, zodat kan worden onderzocht of er inderdaad inkomsten zijn verworven en zo ja, tot welk bedrag.
12. Niet in geschil is dat eiseres in de maanden augustus, september en november 2018 heeft gegokt. Dit had zij dus moeten melden aan verweerder. Niet in geschil is dat eiseres dit niet heeft gedaan. Door dit niet te doen heeft eiseres, zoals verweerder terecht heeft gesteld, de op haar rustende inlichtingenplicht geschonden.
13. Schending van de inlichtingenplicht levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op bijstand zou hebben gehad. Eiseres is daarin niet geslaagd nu zij geen administratie of andere gegevens heeft overlegd waaruit blijkt wat in de maanden augustus, september en november 2018 haar kosten en winsten per gokactiviteit zijn geweest.
14. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre eiseres over de hiervoor vermelde maanden recht op bijstand heeft en dat dit het gevolg is van de schending van de inlichtingenplicht door eiseres. Verweerder is daarom gehouden op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw eiseres’ bijstand over voormelde maanden in te trekken en op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw de ten onrechte aan eiseres uitbetaalde bijstand terug te vorderen.
15. Eiseres’ standpunt dat verweerder had moeten afzien van intrekking en terugvordering over de maand augustus 2018, omdat daarin, net als in de ‘vrijgelaten’ maanden oktober en december 2018 en mei, juni, augustus en september 2019 (hierna: de overige ‘gokmaanden’), geen opeenvolgende pintransacties op één dag in een gokgelegenheid hebben plaatsgevonden, volgt de rechtbank niet. Immers, eiseres heeft verklaard dat zij in augustus 2018 heeft gegokt en dan gelden de uitgangspunten als vermeld onder 11 tot en met 14. Dat verweerder, in weerwil van deze uitgangspunten, de overige ‘gokmaanden’ (waarover eiseres ook heeft verklaard dat ze daarin heeft gegokt) heeft vrijgelaten, is geen vaste gedragslijn maar juist een afwijking daarvan in het voordeel van eiseres. Die afwijking maakt de intrekking en terugvordering over de maand augustus 2018 niet onrechtmatig.
Boete
16. Zoals onder 9. is overwogen heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van de bijschrijvingen van derden op haar bankrekening. Dit betekent echter niet dat de schending van de inlichtingenplicht in de boeteprocedure een gegeven is. De op verweerder rustende bewijslast met betrekking tot de schending van de inlichtingenplicht is in een boeteprocedure namelijk zwaarder dan in een intrekkings- en terugvorderingsprocedure. In een boeteprocedure moet verweerder de schending van de inlichtingenplicht aantonen.
17. In dit geval heeft verweerder ook aan deze zwaardere bewijslast voldaan. Met de bankafschriften in samenhang met de verklaringen van eiseres heeft verweerder aangetoond dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van de bijschrijvingen op haar rekening. Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Pw was verweerder dan ook gehouden tot het opleggen van een bestuurlijke boete.
18. Volgens vaste rechtspraak stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten, waarbij zo nodig rekening kan worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Een beboetbare gedraging leidt bij ‘normale’ verwijtbaarheid tot een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag. Afwijking van dit percentage naar beneden is aan de orde indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid bij de overtreder.
19. Verweerder is bij de bepaling van de hoogte van de boete terecht uitgegaan van ‘normale’ verwijtbaarheid en het daarbij behorende boetebedrag van 50% van het benadelingbedrag. Verder heeft verweerder bij het vaststellen van de hoogte van de boete rekening gehouden met de financiële draagkracht van eiseres. Bij ‘normale’ verwijtbaarheid moet een boete binnen 12 maanden kunnen worden voldaan. Uitgaande van de, ten tijde van het bestreden besluit geldende, beslagvrije voet van 90% van de toepasselijke bijstandsnorm (artikel 457d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) en de daarmee corresponderende financiële draagkracht van eiseres van 10% van de voor haar geldende bijstandsnorm, wordt eiseres geacht de aan haar opgelegde boete binnen een termijn van 12 maanden te kunnen betalen. De in het bestreden besluit vastgestelde boete is daarmee evenredig.
20. In de beroepsprocedure heeft verweerder echter, onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 4 augustus 2020 [4] , waarin voor de berekening van de (fictieve) financiële draagkracht van een bijstandsontvanger (vooruitlopend op een wetswijziging) is uitgegaan van een beslagvrije voet van 95% – in plaats van 90% – van de toepasselijke bijstandsnorm, aan de rechtbank verzocht het beroep gegrond te verklaren en de boete te verlagen naar € 630,- (12 x 5% van de voor eiseres geldende bijstandsnorm). Verweerder heeft hierbij toegelicht dat sprake is van een onverplichte tegemoetkoming, nu de hiervoor genoemde uitspraak van de CRvB uitsluitend ziet op situaties waarin de rechtbank de hoogte van de door verweerder opgelegde boete onrechtmatig acht en zelf in de zaak voorziet door de hoogte van de boete zelf vast te stellen. De rechtbank onderschrijft dit laatste standpunt van verweerder en stelt vast, onder verwijzing naar overweging 19, dat een dergelijke situatie zich in dit geval niet voordoet.
21. Gelet op het uitdrukkelijke verzoek van verweerder zal de rechtbank het beroep echter gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het de hoogte van de boete betreft. Voor het overige laat de rechtbank het bestreden besluit in stand.
Definitieve geschilbeslechting
22. De rechtbank ziet aanleiding, met toepassing van artikel 8:72a van de Awb, zelf in de zaak te voorzien en de zaak daarmee definitief te beslechten. Zij doet dit door primair besluit III voor zover het de hoogte van het boetebedrag betreft te herroepen en de hoogte van dit bedrag zelf vast te stellen op € 630,- (12 x 5% van de voor eiseres geldende bijstandsnorm). Deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde onderdeel van de bestreden besluit.
Griffierecht
23. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
Proceskosten
24. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB [5] geldt in de bestuursrechtspraak als algemeen uitgangspunt dat een proceskostenveroordeling ten laste van het bestuursorgaan volgt op een vernietiging van een besluit. Op dit uitgangspunt kan slechts een uitzondering worden gemaakt indien sprake is van bijzondere omstandigheden. In (onder meer) de uitspraak van 5 maart 2008 heeft de CRvB [6] overwogen dat de omstandigheid dat een bestuursorgaan onverplicht en bij wijze van coulance tegemoetkomt aan een eiser in beginsel niet een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld oplevert.
25. De rechtbank is van oordeel dat zich in gevallen zoals deze wel bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven een uitzondering te maken op het uitgangspunt dat een proceskostenveroordeling volgt op een vernietiging van een besluit. Aan dit oordeel ligt de combinatie van de volgende omstandigheden ten grondslag. Verweerder anticipeert met zijn onder 20. weergegeven en door de rechtbank ingewilligde verzoek, onverplicht, op de nog niet in werking getreden Wet vereenvoudiging beslagvrije voet van 8 maart 2017 (Stb. 2017, 110). Verder is dit verzoek niet ingegeven door de persoon van eiseres, haar individuele omstandigheden of andere in de beroepsgronden aangevoerde omstandigheden. Het betreft een verzoek dat verweerder, zo heeft hij te kennen gegeven, in alle beroepsprocedures zal doen waarin de beslagvrije voet van invloed is op de hoogte van het boetebedrag, ongeacht de persoonlijke situatie van de eisers, de aangevoerde beroepsgronden en de overige merites van die zaken. Verder geldt dat het veroordelen van verweerder in de proceskosten afbreuk zou kunnen doen aan verweerders bereidheid om deze gedragslijn, die gunstig is voor een aanzienlijke groep personen van wie een beroep bij de rechtbank aanhangig is, te handhaven.
26. De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de uitspraak van de CRvB van 22 september 2020. [7] In die zaak heeft de CRvB, naar aanleiding van het gewijzigde standpunt van een andere gemeente dat zij gelet op de genoemde uitspraak van de CRvB van 4 augustus 2020 bij de vaststelling van het boetebedrag rekening had moeten houden met een beslagvrije voet van 95% en daarom de boete op een lager bedrag had moeten vaststellen dan zij heeft gedaan, het boetebesluit vernietigd en een proceskostenveroordeling uitgesproken. Die situatie doet zich hier niet voor. Immers, in deze zaak heeft verweerder niet gesteld dat hij bij de vaststelling van het boetebedrag gehouden was uit te gaan van een beslagvrije voet van 95%, maar juist dat hij in het bestreden besluit terecht is uitgegaan van een beslagvrije voet van 90%. Desondanks ziet hij onverplicht en onafhankelijk van de persoon van eiseres, haar individuele omstandigheden of andere in de beroepsgronden aangevoerde omstandigheden aanleiding de rechtbank te verzoeken de boete te verlagen en daarbij uit te gaan van een beslagvrije voet van 95%. De uitspraak van 22 september 2020 ziet daarmee op een andere situatie dan de situatie die in deze zaak aan de orde is en staat dan ook niet aan het onder 25. vermelde oordeel in de weg.
27. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank verweerder niet veroordelen in de proceskosten die eiseres in beroep heeft gemaakt. Een veroordeling in de in de bezwaarfase gemaakte proceskosten is evenmin aan de orde, nu primair besluit III niet (gedeeltelijk) is herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- herroept primair besluit III voor zover het de hoogte van de boete betreft, stelt de boete vast op € 630,-, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, voorzitter, en mr. M.C. Snel-van den Hout en mr. A.C. Rop, leden, in aanwezigheid van mr. E. Huis-Grondman, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 6 november 2020.
De griffier is buiten staat De voorzitter is verhinderd te tekenen
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, zijn van toepassing.
Participatiewet (Pw)
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Op grond van artikel 18a, eerste volzin, van de Pw, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Pw, voor zover van belang, bepaalt dat de alleenstaande of het gezin recht heeft op algemene bijstand indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm. Op grond van het tweede lid van dit artikel is de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Pw, voor zover van belang, worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Op grond van het tweede lid, aanhef onder m, van dit artikel worden giften niet tot de middelen gerekend voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
Op grond van artikel 32, eerste lid, van de Pw, voor zover van belang, wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze (a) betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en (b) betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Op grond van artikel 32, tweede lid, aanhef en onder m, van de Pw, voor zover hier van belang, worden niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend giften voor materiële en immateriële schade voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw, voor zover van belang, herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw, voor zover van belang, vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid. Op grond van het achtste lid, kan, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 12 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2580.
2.Bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055.
3.Bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 4 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4203.
4.De uitspraak van de CRvB van 4 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1525.
5.Bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 1 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:771.
6.De uitspraak van de CRvB van 5 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC6128.