ECLI:NL:CRVB:2018:4203
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet melden van gokactiviteiten en inkomsten
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 3 april 2011 aanvullend bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft bij besluit van 29 juni 2016, na bezwaar gewijzigd bij besluit van 31 oktober 2016, de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 1 mei 2015 tot en met 30 juni 2015 en van 1 december 2015 tot en met 31 maart 2016. Tevens heeft het college € 4.117,59 van appellant teruggevorderd. De besluitvorming is gebaseerd op het feit dat appellant zich in de betreffende perioden bezig hield met gokactiviteiten en het college niet op de hoogte heeft gesteld van deze activiteiten en de daaruit voortvloeiende inkomsten.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij weliswaar gokte, maar dat dit een consumptieve bezigheid was en dat hij per saldo geen winst heeft behaald. De Centrale Raad van Beroep heeft deze grond verworpen en de aangevallen uitspraak bevestigd. De Raad oordeelt dat het gokken op zichzelf een bezigheid is die gemeld moet worden, omdat er uit de aard daarvan inkomsten kunnen voortvloeien. Appellant heeft de inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van het gokken en de gokopbrengsten, waardoor het recht op bijstand over de perioden in geding niet kan worden vastgesteld.
De Raad concludeert dat appellant niet heeft aangetoond dat hij recht op aanvullende bijstand zou hebben gehad als hij wel melding had gemaakt van zijn gokactiviteiten. De geldstromen verliepen contant en appellant heeft geen administratie bijgehouden, wat het onmogelijk maakt om het recht op bijstand vast te stellen. Daarom slaagt het hoger beroep niet en wordt de aangevallen uitspraak bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.