ECLI:NL:CRVB:2017:771

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2017
Publicatiedatum
1 maart 2017
Zaaknummer
15/8506 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vrijstelling griffierecht en proceskostenveroordeling in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant had een aanvraag ingediend voor maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), welke door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag was afgewezen. De rechtbank had het beroep van de appellant gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. De appellant stelde in hoger beroep dat hij recht had op een proceskostenvergoeding, omdat hij in de bezwaarfase niet in staat was geweest om de medische noodzaak voor 24-uursopvang aan te tonen, maar dit pas in de beroepsfase kon overleggen. De Raad oordeelde dat de appellant voldeed aan de voorwaarden voor vrijstelling van het griffierecht en dat het college in de proceskosten van de appellant moest worden veroordeeld. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak voor zover deze geen proceskostenvergoeding toekende aan de appellant en stelde de kosten vast op € 1.237,50. De uitspraak benadrukt het uitgangspunt dat proceskostenveroordeling volgt op een vernietiging van een besluit, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit uitsluiten.

Uitspraak

15/8506 WMO
Datum uitspraak: 1 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 november 2015, 15/2412 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J. Forder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2017. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 21 maart 2014 een aanvraag bij het college ingediend om hem toe te laten tot de maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
1.2.
Het college heeft bij besluit van 6 juni 2014 de aanvraag afgewezen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en hangende dit bezwaar een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
1.3.
Bij uitspraak van 4 juli 2014 (14/4860) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, in die zin dat het college is opgedragen ten behoeve van appellant per direct maatschappelijke opvang te realiseren tot zes weken na de datum van verzending van de beslissing op bezwaar.
1.4.
Bij besluit van 17 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat het college een passende voorziening aan appellant heeft aangeboden in de vorm van nachtopvang. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze voorziening voor hem niet passend is. De omstandigheid dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van de voorziening komt voor zijn eigen risico. Omdat naar aanleiding van het bezwaarschrift een voorziening is aangeboden, heeft het college appellant een proceskostenvergoeding van € 980,- toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft verder de voorlopige voorziening getroffen dat het college per direct
24-uursopvang voor appellant moet realiseren tot zes weken nadat de nieuwe beslissing op bezwaar is verzonden. Zij heeft daartoe overwogen dat op grond van het door appellant overgelegde rapport van dr. V. Kouratovsky, klinisch psycholoog Director ExpatPsy, van
29 augustus 2015 aannemelijk is dat een medische noodzaak bestaat om appellant
24-uursopvang te bieden. In het door het college overgelegde advies van GGD Haaglanden van 17 september 2015 wordt geen deugdelijke onderbouwing gegeven voor het tegendeel. Nu de medische informatie die heeft geleid tot het oordeel dat het bestreden besluit gebrekkig is pas in beroep in het geding is gebracht en het college daar bij het bestreden besluit dus geen rekening mee heeft kunnen houden, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank aan hem geen proceskostenvergoeding heeft toegekend. Daartoe heeft hij, samengevat, aangevoerd dat hij al in bezwaar heeft aangevoerd dat hij vanwege zijn psychiatrische stoornis niet naar de nachtopvang durfde te gaan. Appellant is er in de bezwaarfase niet in geslaagd om met stukken de medische noodzaak van een
24-uursvoorziening te onderbouwen. Pas in de beroepsfase heeft appellant het rapport van
29 augustus 2015 kunnen overleggen. Appellant heeft toegelicht dat het moeilijk voor hem is geweest om een dergelijk rapport te verkrijgen. Hij heeft aangevoerd dat het rapport weliswaar pas in beroep is overgelegd, maar dat geen sprake is van misbruik en dat het college niet is benadeeld. De rechtbank heeft het college immers in de gelegenheid gesteld om te reageren op het rapport en het college heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt. Appellant heeft gesteld dat het onjuist en disproportioneel is om hem te benadelen door af te zien van de vergoeding voor het werk van zijn gemachtigde.
3.2.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank terecht geen proceskostenvergoeding aan appellant heeft toegekend. Het college heeft appellant in bezwaar de gelegenheid geboden om met stukken de medische noodzaak van een 24-uursvoorziening te onderbouwen, maar hij is hierin niet geslaagd. Nu de medische rapportage van Kouratovsky pas in beroep is overgelegd, kon het college hiermee geen rekening houden bij het bestreden besluit. De omstandigheid dat het bestreden besluit in beroep is vernietigd op basis van deze rapportage is dus niet het gevolg van een aan het college te wijten onrechtmatigheid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft gevraagd om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van het voor de behandeling van zijn hoger beroep verschuldigde griffierecht. In de uitspraak van de Raad van 13 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:282) is geoordeeld dat een rechtzoekende voor vrijstelling van betaling van griffierecht in aanmerking komt, als hij aannemelijk heeft gemaakt dat zijn maandelijkse netto-inkomen minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm en hij ook niet beschikt over vermogen waaruit het griffierecht kan worden betaald. Appellant voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling van het betalen van griffierecht. Aan appellant wordt daarom vrijstelling van de betaling van griffierecht verleend.
4.2.
Artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt, voor zover van belang, dat de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd is een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.3.
In de bestuursrechtspraak geldt als algemeen uitgangspunt dat een proceskostenveroordeling ten laste van het bestuursorgaan volgt op een vernietiging van een besluit. Dit berust op de gedachte dat door een onrechtmatig besluit veroorzaakte schade
– waaronder proceskosten – in beginsel dient te worden vergoed. Op dit uitgangspunt kan slechts een uitzondering worden gemaakt indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Indien, bijvoorbeeld, de noodzaak om beroep (of hoger beroep) in te stellen uitsluitend is te wijten aan de handelwijze van de betrokkene zelf, kan gesproken worden van een dergelijke bijzondere omstandigheid. Deze bijzondere omstandigheid doet zich in dit geval niet voor. Hetgeen namens appellant in beroep en hoger beroep naar voren is gebracht ter rechtvaardiging van de omstandigheid dat eerst in beroep, en niet in bezwaar, een medische rapportage is overgelegd, vormt geen aanleiding een dergelijke bijzondere omstandigheid aan te nemen. Uit het betoog van appellant volgt dat de noodzaak om beroep in te stellen niet uitsluitend te wijten was aan zijn handelwijze, maar aan de gestelde en niet weersproken omstandigheid dat hij er niet eerder in geslaagd is een medisch rapport te overleggen ter ondersteuning van zijn standpunt dat de door de gemeente aangeboden voorziening in zijn geval niet passend is.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt voor zover daarbij geen aanleiding is gezien voor een proceskostenveroordeling. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het college veroordelen in de proceskosten van appellant, bestaande uit de kosten van verleende rechtsbijstand in beroep tot een bedrag van
€ 990,-.
4.5.
Er bestaat tevens aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 247,50 voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.237,50.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2017.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) I.G.A.H. Toma

SS