1.2.Op 3 april 2019 heeft [verzoekster] op deze inlichtingenvordering een reactie gegeven. Omdat [verzoekster] volgens de AFM hiermee niet volledig aan de inlichtingenvordering had voldaan, heeft de AFM [verzoekster] bij brief van 23 mei 2019 gerappelleerd dit alsnog te doen. Daarbij heeft de AFM van [verzoekster] ook aanvullende inlichtingen gevorderd. Hierop heeft [verzoekster] op 7 juni 2019 gereageerd. Daarbij heeft [verzoekster] volgens de AFM voldaan aan de aanvullende inlichtingenvordering, maar nog steeds niet volledig aan de inlichtingenvordering van 5 maart 2019. Bij brief van 3 juli 2019 heeft de AFM daarom opnieuw gerappelleerd. In reactie hierop heeft [verzoekster] de AFM bij brief van 16 juli 2019 te kennen gegeven dat zij van mening is de inlichtingen te hebben verstrekt die gezien het doel van het onderzoek redelijkerwijs van haar kunnen worden verlangd. Nu [verzoekster] nog steeds niet alle gevorderde inlichtingen heeft verstrekt, heeft de AFM geconcludeerd dat [verzoekster] de medewerkingsplicht van artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden.
2. Bij het bestreden besluit heeft de AFM [verzoekster] op grond van artikel 3.4, zevende lid, van de Whc gelast binnen tien werkdagen na dagtekening van dit besluit alsnog volledig te voldoen aan de inlichtingenvordering door de volgende informatie schriftelijk aan de AFM te verstrekken:
- De volledige overeenkomst, inclusief eventuele bijlagen, die ten grondslag ligt aan de
incassodienstverlening die [verzoekster] namens [onderneming 1] verricht.
- Alle vorderingen die [verzoekster] sinds 5 maart 2018 namens [onderneming 1] incasseert of geïncasseerd heeft. Uit de vorderingen dienen, voor zover van toepassing, een aantal in het bestreden besluit genoemde gegevens herleidbaar te zijn.
Een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- voor iedere kalenderdag of gedeelte daarvan dat [verzoekster] na afloop van de haar geboden begunstigingstermijn niet een of meer van de hierboven gevorderde gegevens heeft verstrekt, met een maximum van € 50.000,-.
De AFM heeft de begunstigingstermijn na de indiening van het verzoek om voorlopige voorziening verlengd tot en met vijf werkdagen na de uitspraak op dit verzoek of na de intrekking daarvan.
Verder heeft de AFM aanleiding gezien [verzoekster] op grond van artikel 4:8, eerste lid, van de Awb alsnog in de gelegenheid te stellen haar zienswijze op het opleggen van een last onder dwangsom aan haar naar voren te brengen. [verzoekster] heeft op 20 september 2019 een schriftelijke zienswijze ingediend. Met het wijzigingsbesluit heeft de AFM het bestreden besluit aangevuld met een beoordeling van deze zienswijze.
3. [ verzoekster] betoogt onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 augustus 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:8143) naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht dat de AFM op grond van artikel 4:8, eerste lid, van de Awb was gehouden haar voorafgaand aan het bestreden besluit in de gelegenheid te stellen haar zienswijze daarop naar voren te brengen.