ECLI:NL:RBROT:2020:213

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 januari 2020
Publicatiedatum
14 januari 2020
Zaaknummer
ROT 19/849
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet met betrekking tot duurzaam gescheiden leven

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. N. Claassen, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, vertegenwoordigd door mr. R.J.M. Codrington. Eiseres had een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) ontvangen, maar deze werd door verweerder ingetrokken en herzien, met terugvordering van een aanzienlijk bedrag. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail onderzocht, waarbij verweerder stelde dat eiseres en haar echtgenoot niet duurzaam gescheiden leefden, wat een voorwaarde is voor het recht op bijstandsuitkering naar de norm voor alleenstaanden.

De rechtbank oordeelde dat het onderzoek van verweerder voldoende feitelijke grondslag bood voor de conclusie dat eiseres en haar echtgenoot niet duurzaam gescheiden leefden. Eiseres had verklaard dat haar echtgenoot regelmatig bij haar verbleef en haar financieel ondersteunde. De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden niet wezenlijk wezenlijk afweken van de situatie waarin de echtelijke samenleving nog bestond, ondanks dat eiseres en haar echtgenoot niet samenwoonden.

Eiseres voerde aan dat het onderzoek van verweerder onrechtmatig was en dat de opgelegde boete buitenproportioneel was. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder zijn besluitvorming mocht baseren op de verklaringen van eiseres en dat er geen dringende redenen waren om van de boete af te zien. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en bevestigde de besluiten van verweerder, inclusief de terugvordering en de boete.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/849

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 januari 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats eiseres] , eiseres,

gemachtigde: mr. N. Claassen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. R.J.M. Codrington.

Procesverloop

Bij besluit van 20 juli 2018 (primair besluit I) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) ingetrokken vanaf 1 januari 2012.
Bij besluit van 20 juli 2018 (primair besluit II) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres herzien over de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2018 en een bedrag van € 81.494,83 netto teruggevorderd.
Bij besluit van 30 juli 2018 (primair besluit III) heeft verweerder primair besluit II herzien en de terugvordering vastgesteld op € 105.590,16 bruto.
Bij besluit van 1 november 2018 (primair besluit IV) heeft verweerder eiseres een bestuurlijke boete opgelegd van € 5.534,-.
Bij besluit van 16 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit IV gedeeltelijk gegrond verklaard en de bezwaren van eisers tegen de primaire besluiten I, II en II ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres ontving sinds 28 februari 2008 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Pw naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een anonieme tip heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verstrekte bijstandsuitkering. In het kader van dit onderzoek zijn waarnemingen verricht bij de woning van eiseres, heeft een huisbezoek op het adres van eiseres plaatsgevonden en zijn twee gesprekken met eiseres gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in een rapportage van 18 juli 2018.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres en haar echtgenoot, [naam echtgenoot] , niet duurzaam gescheiden leven, zodat eiseres geen recht had op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande (ouder). Verweerder is niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering of brutering van het terugvorderingsbedrag moest worden afgezien. Bij het vaststellen van de boete is verweerder uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het onderzoek van verweerder onvoldoende grondslag biedt voor de conclusie dat zij en [naam echtgenoot] niet duurzaam gescheiden leven. Eiseres stelt daarnaast dat het onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest en niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Eiseres voert verder aan dat het huisbezoek onrechtmatig was, omdat geen sprake was van een redelijke grond voor het huisbezoek en er daarom geen sprake was van informed consent. Eiseres stelt dat als gevolg van de onrechtmatigheid van het huisbezoek ook haar verklaringen tijdens de gesprekken niet aan het bestreden besluit ten grondslag mochten worden gelegd. Verder stelt eiseres zich op het standpunt dat verweerder op grond van dringende redenen van de brutering van het terugvorderingsbedrag en het opleggen van een boete moest afzien. Ten aanzien van de opgelegde boete heeft eiseres voorts gesteld dat deze onrechtmatig en buitenproportioneel is.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4. Het besluit tot herziening en intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, de Raad, van 26 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:998).
5. De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 januari 2012, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 20 juli 2018, de datum van het primaire besluit. Eiseres en [naam echtgenoot] waren tijdens deze periode gehuwd, zodat beoordeeld dient te worden of eiseres en [naam echtgenoot] duurzaam gescheiden leven.
6. Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Pw wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Van duurzaam gescheiden levende echtgenoten is eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden. Voor de beoordeling van duurzaam gescheiden leven is niet van belang of betrokkenen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Een echtelijke samenleving kan immers bestaan zonder dat van samenwonen sprake is (zie de uitspraak van de Raad van 19 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:978).
7. Het door verweerder verrichte onderzoek biedt voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat eiseres niet duurzaam gescheiden leefde van [naam echtgenoot] . Tijdens het gesprek op 4 juli 2018 heeft eiseres verklaard dat [naam echtgenoot] sinds 2011 vrijwel dagelijks bij haar thuis komt en dat hij een sleutel heeft van haar woning. Verder heeft eiseres verklaard dat [naam echtgenoot] soms blijft slapen, dat hij eiseres financieel ondersteunt door onder meer boodschappen voor haar en hun kinderen te doen en dat hij de autoverzekering van eiseres betaalt. Eiseres heeft verder verklaard dat zij nog niet is gescheiden omdat zij dacht dat zij en [naam echtgenoot] wellicht weer bij elkaar zouden komen. Uit de verklaring van eiseres blijkt voorts dat zij en [naam echtgenoot] gedurende de afgelopen jaren herhaaldelijk pogingen hebben ondernomen weer samen te leven en dat zij sinds de gestelde relatiebreuk samen twee kinderen hebben gekregen. Deze omstandigheden wijzen niet op een gewilde verbreking van de echtelijke samenleving die door ten minste één van de partners als bestendig is bedoeld.
8. Wat eiseres verder heeft aangevoerd in dit kader leidt niet tot een ander oordeel. Anders dan eiseres stelt, is haar situatie niet identiek aan die in de uitspraak van de Raad van 8 augustus 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AY6900). In die zaak was geen sprake van pogingen de relatie te herstellen en het gezamenlijk krijgen van kinderen. Nu niet is gebleken dat [naam echtgenoot] de woning van eiseres enkel bezocht voor omgang met de kinderen, slaagt het beroep van eiseres op de uitspraak van de Raad van 25 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2624) evenmin. Ook de beroepsgrond dat verweerder onvoldoende heeft gedaan om ontlastend bewijs te vergaren door niet [naam echtgenoot] te horen, slaagt niet. Verweerder heeft [naam echtgenoot] immers uitgenodigd voor een gesprek, maar op dat gesprek is hij niet verschenen. Eiseres heeft zelf ook geen verklaring van [naam echtgenoot] in het geding gebracht.
9. Verweerder heeft voorts zijn besluitvorming mogen baseren op de door eiseres op
4 juli 2018 en 11 juli 2018 afgelegde verklaringen. Er is geen grond voor het oordeel dat deze verklaringen buiten beschouwing moeten worden gelaten. De stelling van eiseres dat sprake was van een daaraan voorafgaand onrechtmatig huisbezoek is hiervoor onvoldoende, reeds omdat tijdens de gesprekken niet is gerefereerd aan de bevindingen tijdens dat huisbezoek en verweerder hierover ook geen vragen heeft gesteld.
10. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet duurzaam gescheiden leeft van [naam echtgenoot] . Door hiervan geen melding te maken bij verweerder, heeft eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht geschonden. Eiseres heeft niet aannemelijk heeft gemaakt dat, indien zij de inlichtingenverplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen, zij recht had op (aanvullende) bijstand. Verweerder was dan ook gehouden het recht op bijstand in te trekken en de te veel verstrekte bijstand van eiseres terug te vorderen. Gesteld, noch gebleken is van dringende redenen op grond waarvan verweerder van terugvordering had moeten afzien.
De brutering van het terugvorderingsbedrag
11. Het betoog van eiseres dat verweerder niet tot brutering mocht overgaan omdat haar niet kan worden verweten dat de vordering niet reeds in het betreffende kalanderjaar is voldaan, slaagt niet. Nu eiseres de inlichtingenverplichting heeft geschonden en de terugvordering om die reden niet buiten toedoen van eiseres is ontstaan, kon verweerder in redelijkheid gebruik maken van zijn bevoegdheid tot brutering van het terugvorderingsbedrag.
De boete
12.1
Op grond van vaste rechtspraak geldt bij het opleggen van een boete voor het bestuursorgaan een verzwaarde bewijslast (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de verklaringen van eiseres tijdens de gesprekken op 4 juli 2018 en 11 juli 2018 voldoende aangetoond dat eiseres de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat dit haar te verwijten is. Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft eiseres de strekking van haar verklaringen herhaald en bevestigd.
12.2
Uit het voorgaande volgt dat verweerder in beginsel was gehouden met toepassing van artikel 18a van de Pw een boete op te leggen van ten hoogste het vastgestelde benadelingsbedrag. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
12.3
Van dringende redenen om geheel van boeteoplegging af te zien is de rechtbank niet gebleken. Dringende redenen als bedoeld in artikel 18a, zevende lid, van de Pw moeten zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van de boete voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. De stelling van eiseres dat zij zes kinderen heeft, en in verband daarmee niet over aflossingscapaciteit beschikt, is hiervoor onvoldoende. Verweerder heeft bij het opleggen van de boete rekening gehouden met de financiële omstandigheden van eiseres en heeft terecht geconcludeerd dat de boete van € 1.230,- binnen twaalf maanden kan worden voldaan uit de bij eiseres aanwezig veronderstelde draagkracht. De hoogte van de boete is evenredig en dus niet buitenproportioneel.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. J. de Gans en
dr. A.E.M. Leijten, leden, in aanwezigheid van mr. E. Huis-Grondman, griffier. De uitspraak is in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2020.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.