ECLI:NL:CRVB:2017:2624

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2017
Publicatiedatum
1 augustus 2017
Zaaknummer
15-8507 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering bijstandsverlening en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel, waarbij de bijstand van zijn ex-partner E is ingetrokken en teruggevorderd. Appellant ontving sinds 5 januari 2012 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en was tot 10 oktober 2012 gehuwd met E, die ook bijstand ontving. Na een onderzoek door de gemeente naar de rechtmatigheid van de bijstand aan E, concludeerde het college dat E en appellant in de periode van 5 januari 2012 tot 16 februari 2014 een gezamenlijke huishouding voerden, wat niet aan het college was gemeld. Het college vorderde de bijstand terug van E en appellant. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het college gegrond, maar het college bleef bij zijn standpunt. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de feiten en omstandigheden beoordeeld, waarbij werd gekeken naar de definitie van een gezamenlijke huishouding en de vraag of appellant en E duurzaam gescheiden leefden. De Raad concludeerde dat in de periode van 10 oktober 2012 tot 15 januari 2014 geen gezamenlijke huishouding was, maar dat dit wel het geval was vanaf 15 januari 2014. De Raad vernietigde het besluit van het college voor de periode van 10 oktober 2012 tot 15 januari 2014 en droeg het college op een nieuw besluit te nemen, waarbij het totaalbedrag dat van appellant kan worden teruggevorderd niet meer dan € 20.000,- zal bedragen. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

15/8507 WWB
Datum uitspraak: 25 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
17 november 2015, 14/4245 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.W. de Casseres, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Casseres. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
J. Jorritsma-Zuidema.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 5 januari 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond ten tijde van belang ingeschreven op het adres [adres van appellant]. Appellant is tot 10 oktober 2012 gehuwd geweest met [Naam E.] (E). E ontving sinds 5 januari 2012 bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande ouder. E stond ten tijde van belang met de uit de relatie met appellant geboren dochter ingeschreven op het adres [adres van E.] (adres van E). Op 15 januari 2014 is E bevallen van een kind dat door appellant als zijn kind is erkend.
1.2.
Naar aanleiding van een tip dat E in haar woning zou samenwonen met appellant heeft een consulent handhaving/toezichthouder van het Team Inkomen en Handhaving van de gemeente Tytsjerksteradiel (consulent) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan E verleende bijstand. In dat kader heeft de consulent onder meer dossieronderzoek verricht, in de periode van 1 november 2013 tot en met 18 februari 2013 waarnemingen gedaan bij het adres van E en samen met een collega op 12 december 2013 een buurtonderzoek gedaan bij het adres van E en het adres van appellant, op 17 februari 2014 E gehoord en op 18 februari 2014 een huisbezoek afgelegd aan het adres van E. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 maart 2014.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 17 april 2014 de bijstand van E vanaf 5 januari 2012 in te trekken en de over de periode van 5 januari 2012 tot en met 16 februari 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 39.147,90 van E terug te vorderen en van appellant mede terug te vorderen. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat E met appellant in de periode van 5 januari 2012 tot en met 16 februari 2014 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, wat zij, in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting, niet aan het college heeft gemeld, als gevolg waarvan zij geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.4.
Bij besluit van 11 augustus 2014 en bij afzonderlijk besluit van gelijke datum
(bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van E en appellant tegen het besluit van
17 april 2014 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 januari 2015 heeft de rechtbank het beroep van E tegen het ten aanzien van haar genomen besluit van 11 augustus 2014 ongegrond verklaard. E heeft tegen die uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
1.5.
Hangende het beroep van appellant tegen het bestreden besluit heeft het college bij brief van 2 februari 2015 aan de rechtbank meegedeeld dat, gelet op de bijzondere omstandigheden van E, bij besluit van 17 maart 2015 de terugvordering van E is gehalveerd tot een bedrag van € 20.000,-. Bij besluit van 8 april 2015 heeft het college besloten dat appellant aansprakelijk blijft voor aflossing van het hoofdbedrag van € 39.147,90.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij de betalingsverplichting van appellant jegens het college is vastgesteld op € 39.147,90 en de betalingsverplichting van appellant jegens het college vastgesteld op € 20.000,-. Daartoe heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van 26 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2884, overwogen dat de omvang van de betalingsverplichting van appellant jegens het college niet meer kan bedragen dan de omvang van de betalingsverplichting van E jegens het college, zodat de terugvordering in zoverre niet in stand kan blijven.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij in de periode na 5 januari 2012 niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het adres van E maar in zijn eigen woning aan de [adres van appellant], waarvoor hij ook huur betaalde en waar zijn weinige bezittingen zich bevonden. Daar bracht hij voorts de nachten door, nam hij zijn maaltijden, werd de meeste post bezorgd, ontving hij zijn vrienden en andere bezoekers en werden ook zijn medicijnen door de apotheker afgeleverd. In het kader van een omgangsregeling met zijn oudste dochter bezocht hij E elke twee weken. Dat werd anders vanaf de geboorte van zijn kind op 15 januari 2014. Op aandringen van de kraamhulp is appellant toen voor enige tijd bij E ingetrokken om te helpen bij het ’s nachts voeden van de baby en het naar school brengen van zijn dochter.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loop van 5 januari 2012 tot en met 16 februari 2014.
4.2.
Artikel 59, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
4.3.
Vaststaat dat appellant en E op 10 oktober 2012 zijn gescheiden. Dit betekent dat bij de beoordeling van de vraag of appellant is aan te merken als de persoon als bedoeld in
artikel 59, tweede lid, van de WWB ten aanzien van de periode vóór 10 oktober 2012
(periode 1) de vraag voorligt of E als ongehuwd kan worden aangemerkt omdat zij en appellant duurzaam gescheiden leefden in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB en ten aanzien van de periode vanaf 10 oktober 2012 (periode 2) of E en appellant een gezamenlijke huishouding voerden. Het college heeft ten aanzien van periode 1 door toetsing aan het criterium gezamenlijke huishouding een onjuiste wettelijke maatstaf aangelegd. Het bestreden besluit berust daarmee op een onjuiste grondslag. De Raad ziet aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren, nu niet aannemelijk is dat appellant door het gebrek in de motivering van het bestreden besluit is benadeeld, en zal beoordelen of in periode 1 aan eerstgenoemd criterium is voldaan.
Periode 1
4.3.1.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Van duurzaam gescheiden levende echtgenoten is eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden.
4.3.2.
De onderzoeksbevindingen met betrekking tot de rechtmatigheid van de aan E verleende bijstand bieden voldoende feitelijke grondslag voor het oordeel dat appellant en E in periode 1 niet duurzaam gescheiden leefden. Daarvoor komt in het bijzonder betekenis toe aan de verklaring die E op 17 februari 2014 tegenover de consulent en een collega heeft afgelegd. Daaruit blijkt dat appellant E niet alleen bezocht in het kader van de omgangsregeling met betrekking tot hun gezamenlijke kind, maar ook om samen de was te doen en op te ruimen, omdat appellant in zijn woning geen eigen wasmachine en droger meer had. In de woning van E was ook kleding van appellant aanwezig. Daarnaast had appellant in de woning van E een aparte kast met kleding om deze te verzamelen en later weer te verkopen. Voorts kwam appellant bij E om haar of hun dochter te verzorgen in geval van ziekte. E heeft ook verklaard dat zij op meerdere punten nog afhankelijk was van appellant.
4.3.3.
Uit 4.3.2 volgt dat is niet voldaan aan het onder 4.3.1 genoemde criterium, zodat E in deze periode niet als ongehuwd in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB, kon worden aangemerkt. Dit betekent dat het college op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB, bevoegd was de aan E over deze periode verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen.
Periode 2
4.4.1.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk even zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.2.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hu hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en
a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest (…);
b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.4.3.
Omdat vaststaat dat appellant en E met elkaar gehuwd zijn geweest en uit hun relatie een kind was geboren is voor de beantwoording van de vraag of in deze periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellant en E hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, in dit geval de woning op het adres van E.
4.4.4.
De bevindingen met betrekking tot de rechtmatigheid van de aan E verleende bijstand bieden geen toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant vanaf
10 oktober 2012 tot 15 januari 2014 zijn hoofdverblijf had in de woning van E. Niet duidelijk is of, en in hoeverre, de verklaring van E dat appellant eigenlijk iedere dag bij haar op haar adres is, ook op deze periode ziet. Hierover is tijdens het gehoor op 17 februari 2014 niet verder doorgevraagd. Bovendien heeft E ook verklaard dat appellant soms meerdere dagen achter elkaar bij hen is, maar dat het ook voorkomt dat hij na twee dagen weer naar Leeuwarden gaat. Hoe vaak hij blijft slapen kan zij niet precies zeggen. Uit het feit dat de auto die appellant gebruikte in de periode van 1 november 2013 tot en met 18 februari 2014 bij acht van de tien waarnemingen voor de woning van E werd aangetroffen, kan ook geen hoofdverblijf van appellant bij E worden afgeleid, omdat de exacte data en tijdstippen waarop die waarnemingen hebben plaatsgevonden niet bekend zijn. Ten slotte valt ook uit het buurtonderzoek geen hoofdverblijf van appellant bij E af te leiden. Zo heeft de buurvrouw van E wel verklaard dat appellant vaak bij E is en dat zij de auto van appellant daar twee tot drie keer per week ziet, maar hieruit volgt nog niet dat appellant bij E ook zijn hoofdverblijf had.
4.4.5.
Uit 4.4.4 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant en E in de periode vanaf 10 oktober 2012 tot 15 januari 2014 met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Dit betekent tevens dat niet is voldaan aan het in artikel 59, tweede lid, van de WWB, neergelegde criterium dat de bijstand, zoals die aan E is toegekend, als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend. Het college was dan ook niet bevoegd de bijstand over deze periode mede van appellant terug te vorderen.
4.5.1.
De onderzoeksbevindingen bieden echter wel een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellant en E in de periode vanaf 15 januari 2014 beiden hun hoofdverblijf in de woning van E hadden. Appellant heeft immers gesteld dat hij vanaf de geboorte van het door hem erkende kind op 15 januari 2014 enige tijd in de woning van E heeft verbleven om te helpen met de verzorging van dit kind en om zijn oudste dochter naar school te brengen. Tijdens het huisbezoek op 18 februari 2014 is gebleken dat appellant, die er toen komend uit een van de slaapkamers in zijn pyjama is aangetroffen, nog steeds in de woning van E verbleef. De verklaring die E op 17 februari 2014 heeft afgelegd is daarmee in overeenstemming. E heeft onder meer verklaard dat appellant na de geboorte van het tweede kind op 15 januari 2014 vrijwel iedere dag bij haar was.
4.5.2.
Uit 4.5.1 volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de periode vanaf 15 januari 2014 zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van E, zodat, gelet op 4.5.1, sprake was van een gezamenlijke huishouding. Hieruit volgt dat voldaan is aan de in
artikel 59, tweede lid, van de WWB vervatte voorwaarden, zodat het college bevoegd was de aan E over deze periode verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen.
Conclusie
4.6.
Uit 4.3.1 tot en met 4.5.2 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor wat betreft de terugvordering over de periode van 10 oktober 2012 tot 15 januari 2014, geen stand kan houden. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad wat deze periode betreft het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Het besluit van
17 april 2014 zal in zoverre worden herroepen. Het college dient, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met dien verstande dat het van appellant mede terug te vorderen totaalbedrag niet meer zal bedragen dan € 20.000,-.
4.7.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb, te bepalen dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de mede terugvordering betrekking heeft op
de periode van 10 oktober 2012 tot 15 januari 2014;
- verklaart het beroep ook in zoverre gegrond;
- vernietigt het besluit van 11 augustus 2014 ook in zoverre;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van
deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden
ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 990,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en H.C.P. Venema en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2017.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J. Tuit
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding en het begrip duurzaam gescheiden leven.

HD