4.3.Vaststaat dat appellant en E op 10 oktober 2012 zijn gescheiden. Dit betekent dat bij de beoordeling van de vraag of appellant is aan te merken als de persoon als bedoeld in
artikel 59, tweede lid, van de WWB ten aanzien van de periode vóór 10 oktober 2012
(periode 1) de vraag voorligt of E als ongehuwd kan worden aangemerkt omdat zij en appellant duurzaam gescheiden leefden in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB en ten aanzien van de periode vanaf 10 oktober 2012 (periode 2) of E en appellant een gezamenlijke huishouding voerden. Het college heeft ten aanzien van periode 1 door toetsing aan het criterium gezamenlijke huishouding een onjuiste wettelijke maatstaf aangelegd. Het bestreden besluit berust daarmee op een onjuiste grondslag. De Raad ziet aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren, nu niet aannemelijk is dat appellant door het gebrek in de motivering van het bestreden besluit is benadeeld, en zal beoordelen of in periode 1 aan eerstgenoemd criterium is voldaan.
4.3.1.Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Van duurzaam gescheiden levende echtgenoten is eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden.
4.3.2.De onderzoeksbevindingen met betrekking tot de rechtmatigheid van de aan E verleende bijstand bieden voldoende feitelijke grondslag voor het oordeel dat appellant en E in periode 1 niet duurzaam gescheiden leefden. Daarvoor komt in het bijzonder betekenis toe aan de verklaring die E op 17 februari 2014 tegenover de consulent en een collega heeft afgelegd. Daaruit blijkt dat appellant E niet alleen bezocht in het kader van de omgangsregeling met betrekking tot hun gezamenlijke kind, maar ook om samen de was te doen en op te ruimen, omdat appellant in zijn woning geen eigen wasmachine en droger meer had. In de woning van E was ook kleding van appellant aanwezig. Daarnaast had appellant in de woning van E een aparte kast met kleding om deze te verzamelen en later weer te verkopen. Voorts kwam appellant bij E om haar of hun dochter te verzorgen in geval van ziekte. E heeft ook verklaard dat zij op meerdere punten nog afhankelijk was van appellant.
4.3.3.Uit 4.3.2 volgt dat is niet voldaan aan het onder 4.3.1 genoemde criterium, zodat E in deze periode niet als ongehuwd in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB, kon worden aangemerkt. Dit betekent dat het college op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB, bevoegd was de aan E over deze periode verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen.
4.4.1.Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk even zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.2.Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hu hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en
a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest (…);
b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.4.3.Omdat vaststaat dat appellant en E met elkaar gehuwd zijn geweest en uit hun relatie een kind was geboren is voor de beantwoording van de vraag of in deze periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellant en E hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, in dit geval de woning op het adres van E.
4.4.4.De bevindingen met betrekking tot de rechtmatigheid van de aan E verleende bijstand bieden geen toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant vanaf
10 oktober 2012 tot 15 januari 2014 zijn hoofdverblijf had in de woning van E. Niet duidelijk is of, en in hoeverre, de verklaring van E dat appellant eigenlijk iedere dag bij haar op haar adres is, ook op deze periode ziet. Hierover is tijdens het gehoor op 17 februari 2014 niet verder doorgevraagd. Bovendien heeft E ook verklaard dat appellant soms meerdere dagen achter elkaar bij hen is, maar dat het ook voorkomt dat hij na twee dagen weer naar Leeuwarden gaat. Hoe vaak hij blijft slapen kan zij niet precies zeggen. Uit het feit dat de auto die appellant gebruikte in de periode van 1 november 2013 tot en met 18 februari 2014 bij acht van de tien waarnemingen voor de woning van E werd aangetroffen, kan ook geen hoofdverblijf van appellant bij E worden afgeleid, omdat de exacte data en tijdstippen waarop die waarnemingen hebben plaatsgevonden niet bekend zijn. Ten slotte valt ook uit het buurtonderzoek geen hoofdverblijf van appellant bij E af te leiden. Zo heeft de buurvrouw van E wel verklaard dat appellant vaak bij E is en dat zij de auto van appellant daar twee tot drie keer per week ziet, maar hieruit volgt nog niet dat appellant bij E ook zijn hoofdverblijf had.
4.4.5.Uit 4.4.4 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant en E in de periode vanaf 10 oktober 2012 tot 15 januari 2014 met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Dit betekent tevens dat niet is voldaan aan het in artikel 59, tweede lid, van de WWB, neergelegde criterium dat de bijstand, zoals die aan E is toegekend, als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend. Het college was dan ook niet bevoegd de bijstand over deze periode mede van appellant terug te vorderen.
4.5.1.De onderzoeksbevindingen bieden echter wel een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellant en E in de periode vanaf 15 januari 2014 beiden hun hoofdverblijf in de woning van E hadden. Appellant heeft immers gesteld dat hij vanaf de geboorte van het door hem erkende kind op 15 januari 2014 enige tijd in de woning van E heeft verbleven om te helpen met de verzorging van dit kind en om zijn oudste dochter naar school te brengen. Tijdens het huisbezoek op 18 februari 2014 is gebleken dat appellant, die er toen komend uit een van de slaapkamers in zijn pyjama is aangetroffen, nog steeds in de woning van E verbleef. De verklaring die E op 17 februari 2014 heeft afgelegd is daarmee in overeenstemming. E heeft onder meer verklaard dat appellant na de geboorte van het tweede kind op 15 januari 2014 vrijwel iedere dag bij haar was.
4.5.2.Uit 4.5.1 volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de periode vanaf 15 januari 2014 zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van E, zodat, gelet op 4.5.1, sprake was van een gezamenlijke huishouding. Hieruit volgt dat voldaan is aan de in
artikel 59, tweede lid, van de WWB vervatte voorwaarden, zodat het college bevoegd was de aan E over deze periode verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen.