[appellante] , wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 januari 2005, 04/1710 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.I. Henny, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 10 april 2006 een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 06/751 NABW, plaatsgevonden op 11 juli 2006, waar appellante niet is verschenen en waar het College zich heeft laten vertegenwoordigen door A.J.M. Schakenraad en mr. L.M.P. Servais, werkzaam bij de gemeente Arnhem. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante en G. [F.] (hierna: [F.]) ontvingen van 19 december 1980 tot en met 31 januari 1998 een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden, aanvankelijk op grond van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers en vanaf 1 mei 1996 op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Appellante ontving sedert 1 februari 1998 bijstand op grond van de Abw naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een bij het College gerezen vermoeden dat appellante zou samenwonen met [F.] heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Arbeid van de gemeente Arnhem een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, is diverse instanties (waaronder de leverancier van gas, water en elektra) om inlichtingen verzocht, is een huisbezoek gebracht aan de woning van appellante, hebben appellante en [F.] verklaringen afgelegd en zijn diverse getuigen gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 oktober 2003. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 8 januari 2004 de bijstand over de periode van 1 februari 1998 tot 23 mei 2003 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 20.517,31 van appellante terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante gedurende de betreffende periode, zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [F.].
Bij besluit van 24 juni 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 8 januari 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 juni 2004 ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij stelt zich op het standpunt dat zij gedurende de periode van 1 februari 1998 tot 23 mei 2003 geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) stelt de Raad vast dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de Wet werk en bijstand (WWB) zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening of intrekking van bijstand en tot terugvordering van gemaakte kosten van bijstand over te gaan, en dat de rechten en verplichtingen van de belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. Gelet op de datum van het primaire besluit (8 januari 2004) heeft het College ten onrechte de artikelen 69 en 81 van de Abw aan de intrekking en de terugvordering ten grondslag gelegd. Dit betekent dat het beroep tegen het besluit van 24 juni 2004 gegrond dient te worden verklaard en dat dit besluit dient te worden vernietigd, omdat het op een onjuiste bevoegdheidsgrondslag berust.
Ten einde tot een finale beslechting van het geschil te komen heeft de Raad het College nadere vragen gesteld. Bij brief van 10 april 2006 heeft het College aangegeven dat zijn standpunt niet anders zou hebben geluid indien gebruik zou zijn gemaakt van de in de artikelen 54 en 58 van de WWB neergelegde discretionaire bevoegdheden.
De Raad zal op basis van de thans beschikbare gegevens bezien of in het geval van appellante gedurende het in geding zijnde tijdvak is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, respectievelijk 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB en zo ja, of het College bij de afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid zou kunnen besluiten tot intrekking van de bijstand over deze periode en tot terugvordering van de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 20.517,31.
Vaststaat dat appellante en [F.] tot 14 september 1998 nog gehuwd waren. Dit brengt mee dat, anders dan het College en de rechtbank hebben gedaan, moet worden beoordeeld of appellante gedurende het tijdvak van 1 februari 1998 tot 14 september 1998 duurzaam gescheiden leefde van [F.] en mitsdien als ongehuwd in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw diende te worden aangemerkt. Zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van artikel 3 van de Abw en ook uit de vaste jurisprudentie van de Raad, is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder van hen afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
Met betrekking tot de periode van 1 februari 1998 tot 14 september 1998 blijkt uit de thans beschikbare gegevens dat de aansluiting van de Nuon van het adres van appellante ([adres 1]) op naam van [F.] stond en dat het huurcontract op beider naam was gesteld. Bij de gemeentelijke basisadministratie stond [F.] ingeschreven op het adres [adres 2]. Voorts heeft [F.] verklaard dat hij regelmatig bij appellante langs komt om haar te helpen omdat zij door een ziekte niet alles meer zelf kan doen, hetgeen door appellante is bevestigd. Naar het oordeel van de Raad bieden deze enkele gegevens geen toereikende grondslag voor de conclusie dat appellante en [F.] in deze periode niet duurzaam gescheiden leefden van elkaar. De verklaringen van L.M. [S.] en P.E.M. [McD.] [O.], die ten tijde hier van belang woonden in de omgeving van de woning van appellante, leiden evenmin tot die conclusie. Weliswaar verklaren deze personen dat zij niet beter weten dan dat op het adres van appellante gedurende een aantal jaren een man en een vrouw woonachtig zijn, respectievelijk dat op dat adres gedurende zo'n zes jaar mevrouw en mijnheer [F.] wonen, maar zij geven niet aan op grond van welke feiten en omstandigheden zij tot die conclusie komen.
Wat betreft de periode van 14 september 1998 tot 23 mei 2003 zal de Raad, evenals het College en de rechtbank hebben gedaan, beoordelen of appellante en [F.] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Aangezien appellante en [F.] met elkaar gehuwd zijn geweest spitst die beoordeling, gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Abw, zich toe op de vraag of [F.] zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. De omstandigheid dat appellante en [F.] ten tijde hier van belang afzonderlijke adressen aanhielden, hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
Anders dan de rechtbank en het College is de Raad van oordeel dat de voorhanden gegevens niet toereikend zijn voor de conclusie dat [F.] gedurende het gehele tijdvak vanaf 14 september 1998 tot 23 mei 2003 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Aan de eerder genoemde verklaringen van [S.] en [McD.] [O.] en aan die van C. [V.] en E.J.A. [P.], die ten tijde hier van belang eveneens in de buurt van de woning van appellante woonden, kan naar het oordeel van de Raad weliswaar een vermoeden worden ontleend dat ook [F.] daar zijn hoofdverblijf had, maar die verklaringen vinden onvoldoende steun in de overige onderzoeksgegevens. Van de in het rapport van 9 oktober 2003 vermelde gegevens inzake het gas-, water- en elektriciteitsverbruik in de woning van appellante is niet duidelijk op welke periode zij betrekking hebben, terwijl de in dat rapport hieromtrent vermelde jaarcijfers niet wijzen op een extreem hoog verbruik ten opzichte van een gemiddeld eenpersoonshuishouden. Verder blijkt uit de voorhanden gegevens niet duidelijk en eenduidig wat het verbruik van gas, water en elektriciteit in de woning van [F.] is geweest. De in het rapport van 9 oktober 2003 weergegeven telefonisch bij het NUON ingewonnen informatie inzake het gas- en waterverbruik in de woning van [F.] spoort niet met de afrekeningen van de NUON die appellante inzake dat verbruik in beroep heeft overgelegd. Daarnaast blijkt uit de voorhanden gegevens dat de verhuurder van de woning van [F.] stookkosten in rekening heeft gebracht waarvan onduidelijk is gebleven welk verbruik daartegenover staat. Het uit de rekeningen van de NUON blijkende elektriciteitsverbruik in de woning van [F.] is voorts niet zodanig laag dat bewoning van die woning door [F.] uitgesloten moet worden geacht. In dit licht bezien hecht de Raad geen betekenis aan de tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen van personen die ten tijde hier van belang in de omgeving van de woning van [F.] woonden, nog daargelaten dat deze verklaringen omtrent de aanwezigheid van [F.] in zijn woning niet eenduidig zijn. De Raad merkt in dit verband ten slotte nog op dat tijdens het huisbezoek aan haar woning op
22 mei 2003 appellante en de aldaar eveneens (in ochtendjas) aangetroffen [F.] weliswaar vragen van de sociaal rechercheurs hebben beantwoord maar dat er geen verder onderzoek in de woning van appellante heeft plaatsgevonden. Voorts is geen huisbezoek aan de woning van [F.] gebracht.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat in het geval van appellante gedurende de periode van 1 februari 1998 tot 23 mei 2003 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, respectievelijk 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat geen aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 24 juni 2004 in stand te laten. De Raad zal het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Met het oog op de nadere besluitvorming merkt de Raad op dat de voorhanden gegevens voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat [F.], zonder dat appellante daarvan aan het College melding heeft gemaakt, vanaf 3 april 2003 tot 23 mei 2003 in de woning van appellante heeft verbleven. Daarmee heeft appellante de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het College zal dienen te beoordelen of als gevolg daarvan het recht over die periode nog kan worden vastgesteld.
Het verzoek van appellante om vergoeding van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het College noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door het besluit van 24 juni 2004 geleden renteschade. Het College zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden.
Bij zijn nadere besluitvorming zal het College tevens een beslissing dienen te nemen op het verzoek om vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten van rechtsbijstand.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op
€ 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 24 juni 2004;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Arnhem;
Bepaalt dat de gemeente Arnhem aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 139,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.C. Visser.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding en het begrip duurzaam gescheiden leven.