In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 4 juli 2019 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van het bezwaar van eiseres tegen de sluiting van een horeca-inrichting door de burgemeester van Rotterdam. De burgemeester had op 11 april 2018 besloten om de horeca-inrichting voor drie maanden te sluiten. Eiseres, die de horeca-inrichting verhuurde, stelde dat zij belanghebbende was en dat haar bezwaar ontvankelijk moest worden verklaard. De rechtbank oordeelde echter dat eiseres geen rechtstreeks belang had bij het besluit, omdat haar belang uitsluitend voortvloeide uit een contractuele relatie met de exploitant van de horeca-inrichting. Hierdoor werd eiseres niet als belanghebbende aangemerkt in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Daarnaast werd er een hoorplicht besproken. Eiseres voerde aan dat zij ten onrechte niet was gehoord in de bezwaarprocedure. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar en dat eiseres wel degelijk in de gelegenheid had moeten worden gesteld om gehoord te worden. Desondanks werd het gebrek in de hoorplicht gepasseerd, omdat eiseres haar standpunt in de beroepsfase had kunnen toelichten. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard, maar werd verweerder wel veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.