ECLI:NL:RBROT:2019:10844

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 december 2019
Publicatiedatum
9 juni 2020
Zaaknummer
ROT 19/1154
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de rechtbank in beroep tegen verplichte deelneming in bedrijfstakpensioenfonds

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 9 december 2019, in de zaak tussen Hotel Booker B.V. en Bungalow Booker B.V. (gezamenlijk aangeduid als Booker c.s.) en Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Reisbranche (Bpf Reiswerk), werd de rechtbank onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep van Booker c.s. tegen de verplichte deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds. De rechtbank oordeelde dat er geen zwaarwegende omstandigheden waren die nopen tot verlening van een vrijstelling voor onbepaalde tijd op grond van artikel 6 van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000. De zaak begon met de primaire besluiten van Bpf Reiswerk van 5 juli 2018, waarin de verzoeken van Booker c.s. om vrijstelling van de verplichte deelneming werden afgewezen. Het bestreden besluit van 28 januari 2019 verklaarde de bezwaren van Booker c.s. ongegrond. De rechtbank behandelde de zaak op 27 september 2019, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren. De rechtbank concludeerde dat de verplichte deelneming in het pensioenfonds voortvloeit uit een ministerieel besluit en dat geschillen hierover aan de kantonrechter moeten worden voorgelegd. De rechtbank oordeelde dat de verzoeken van Booker c.s. om vrijstelling niet konden worden ingewilligd, omdat zij niet voldeden aan de voorwaarden van het Vrijstellingsbesluit. De rechtbank benadrukte dat de belangen van solidariteit en collectiviteit van het pensioenfonds zwaarder wogen dan de financiële belangen van Booker c.s. en hun werknemers. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd voor het beroep dat gericht was tegen de ingangsdatum van de verplichte deelneming en verklaarde het beroep voor het overige ongegrond.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/1154

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 december 2019 in de zaak tussen

Hotel Booker B.V.en
Bungalow Booker B.V., beide gevestigd te Haarlem, eiseressen (Hotel Booker en Bungalow Booker, gezamenlijk: Booker c.s.),
gemachtigde: mr. L.P.W. Mensink,
en
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Reisbranche, verweerster (Bpf Reiswerk),
gemachtigde: mr. S. Leurink-Ofman.

Procesverloop

Bij besluiten van 5 juli 2018 (de primaire besluiten) heeft Bpf Reiswerk de (voorwaardelijke) verzoeken van Booker c.s. om hen vrijstelling te verlenen van de verplichte deelneming in Bpf Reiswerk afgewezen.
Bij besluit van 28 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft Bpf Reiswerk de daartegen door Booker c.s. gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben Booker c.s. beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bpf Reiswerk heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 27 september 2019 ter zitting van de meervoudige kamer behandeld.
Namens Booker c.s. is verschenen haar gemachtigde, vergezeld door [naam 1] en
[naam 2] . Bpf Reiswerk is ter zitting vertegenwoordigd door haar gemachtigde, vergezeld door [naam 3] , werknemersvoorzitter van Bpf Reiswerk.

Overwegingen

1.1.
Bpf Reiswerk is een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds in de zin van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000).
De deelname in Bpf Reiswerk is wettelijk verplicht voor werknemers en werkgevers die werkzaam zijn binnen de werkingssfeer zoals omschreven in het Verplichtstellingsbesluit van 23 december 1996 (Staatscourant 1996, nr. 250), zoals gewijzigd bij besluiten van
22 april 1998 (Staatscourant 1998, nr. 79), 31 januari 2008 (Staatscourant 2008, nr. 24) en
8 juni 2015 (Staatscourant 2015, 15992).
1.2.
Over de vraag of Hotel Booker en Bungalow Booker, die vanaf respectievelijk
1 augustus 2004 en 1 mei 2005 een eigen pensioenregeling hebben, onder de werkingssfeer van het Verplichtstellingsbesluit vallen voeren partijen een procedure bij de civiele rechter. Booker c.s. hebben in die procedure onder meer gevorderd bij vonnis primair voor recht te verklaren dat Hotel Booker en Bungalow Booker vanaf hun oprichting op respectievelijk
26 mei 2004 en 19 april 2005 niet vallen onder de werkingssfeer van de Verplichtstellingsbesluiten en daarom niet verplicht zijn om te deel te nemen in het bedrijfstakpensioenfonds voor de Reisbranche en subsidiair voor recht te verklaren dat Hotel Booker en Bungalow Booker vanaf hun oprichting op respectievelijk 26 mei 2004 en 19 april 2005 niet vallen onder de werkingssfeer van het Verplichtstellingsbesluit 1998 en het Verplichtstellingsbesluit 2008 en daarom niet verplicht zijn om deel te nemen in het bedrijfstakpensioenfonds voor de Reisbranche tot de inwerkingtreding van het Verplichtstellingsbesluit 2015.
1.3.
Hangende deze civiele procedure hebben Booker c.s. op 12 januari 2017 (voorwaardelijk) vrijstelling van de verplichtstelling verzocht op grond van artikel 2 of artikel 6 van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 (het Vrijstellingsbesluit).
1.4.
Bij vonnis van 9 mei 2018 (ECLI:NL:RBMNE:2018:2044) heeft de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland voormelde vorderingen van Booker c.s. afgewezen. Booker c.s. hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
2. Bij de – bij het bestreden besluit gehandhaafde – primaire besluiten heeft Bpf Reiswerk de vrijstellingsverzoeken van Booker c.s. afgewezen.
3. Op grond van artikel 2 van het Vrijstellingsbesluit wordt op verzoek van een werkgever door een bedrijfstakpensioenfonds voor alle werknemers of een deel van de werknemers van die werkgever, met ingang van de dag dat de verplichtstelling in werking treedt respectievelijk als gevolg van gewijzigde bedrijfsactiviteiten op hem en zijn werknemers van toepassing wordt, vrijstelling verleend, indien:
a. die werknemers van die werkgever al deelnemen in een pensioenregeling die ten minste zes maanden voor het moment van indiening van de in behandeling genomen aanvraag tot verplichtstelling, van kracht was; of
b. indien de werkgever voor die werknemers al een pensioenvoorziening heeft getroffen die al ten minste zes maanden voor het moment dat de verplichtstelling op hem en zijn werknemers van toepassing wordt, van kracht was.
Op grond van artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit kan op verzoek van een werkgever door het bedrijfstakpensioenfonds voor alle werknemers of een deel van de werknemers van die werkgever ook om andere redenen dan genoemd in de artikelen 2, 3, eerste lid, 4, 4a en 5, eerste lid, vrijstelling worden verleend.
4. Booker c.s. betogen dat zij, anders dan Bpf Reiswerk meent, niet onder de werkingssfeerbepaling van het Verplichtstellingsbesluit vallen, althans in ieder geval niet tot het moment waarop deze bepaling in 2015 werd gewijzigd.
4.1.
Verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds volgt rechtstreeks uit een besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot verplichtstelling dan wel tot wijziging daarvan als bedoeld in respectievelijk artikel 2, eerste lid, en artikel 10, eerste lid, van de Wet Bpf 2000. Geschillen omtrent (de ingangsdatum van) verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds moeten op grond van artikel 25 van de Wet Bpf 2000 aan de kantonrechter worden voorgelegd. Gelet daarop verklaart de rechtbank zich onbevoegd kennis te nemen van het beroep voor zover dat is gericht tegen (de ingangsdatum van) de verplichte deelneming in Bpf Reiswerk (vergelijk de uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 13 maart 2014, ECLI:NL:CBB:2014:113, en van deze rechtbank van 10 juli 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:6752).
5. Op grond van vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraken van het CBb van
31 maart 2015, ECLI:NL:CBB:2015:106, en 16 december 2015, ECLI:NL:CBB:2015:420) zal de rechtbank in zaken waarin een besluit voorligt dat is genomen naar aanleiding van een verzoek om vrijstelling van de verplichte deelneming, zonder dat partijen eerst de (definitieve) uitkomst hebben afgewacht van een civiele procedure over de verplichte deelneming, er in beginsel van uitgaan dat er een verplichte deelneming is.
Dit betekent dat de rechtbank het verzoek om vrijstelling voorwaardelijk kan beoordelen, te weten onder de voorwaarde dat er een verplichte deelneming bestaat. Als de civiele rechter in een later stadium oordeelt dat geen verplichting bestond, zal dit slechts tot gevolg hebben dat achteraf duidelijk is geworden dat geen oordeel over de vrijstelling nodig was. Een en ander kan mogelijk anders liggen indien het evident is dat van verplichte deelneming geen sprake is. De rechtbank is van oordeel dat mede gelet op het hiervoor genoemde vonnis van de kantonrechter dit in deze zaak niet evident is.
Dat de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam in zijn vonnis van 30 december 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2016:9040), alsmede het gerechtshof Amsterdam in zijn arrest van
28 mei 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:1849) inzake het hoger beroep tegen dit vonnis, hebben geoordeeld dat Booking.com niet onder de werkingssfeerbepaling van het Verplichtstellingsbesluit valt, maakt dit niet anders. Daarbij merkt de rechtbank volledigheidshalve nog op dat de kantonrechter, gezien de afwijzing van de vorderingen van Booker c.s., anders dan zij menen, niet heeft nagelaten duidelijkheid te verschaffen over de vraag per wanneer zij volgens hem onder de werkingssfeerbepaling vallen, te weten vanaf hun oprichting. Verder blijkt uit het door Booker c.s. overgelegde vonnis van 27 juni 2018 van de kantonrechter inzake het verzoek tot rectificatie van het vonnis van 9 mei 2018, anders dan zij stellen, niet dat het de bedoeling van de kantonrechter is geweest dat in het kader van de toepassing van de vrijstellingsgronden zou worden bepaald op welk moment de verplichtstelling is ingegaan.
6. Gelet op wat hiervoor onder 5. is overwogen, faalt het betoog van Booker c.s. dat zij, aangezien zij in 2015 al geruime tijd een eigen pensioenregeling hadden, voldoen aan de voorwaarden voor vrijstelling op grond artikel 2, aanhef en onder a, van het Vrijstellingsbesluit. Uitgegaan wordt immers niet van een verplichte deelneming vanaf 2015, maar vanaf de oprichtingsdatum van Hotel Booker en Bungalow Booker. Op dat moment hadden Booker c.s. geen eigen pensioenregeling en dus ook niet ten minste zes maanden voor het moment van indiening van de in behandeling genomen aanvraag tot verplichtstelling op 1 juli 1996, zoals voor vrijstelling op grond van artikel 2, aanhef en onder a, van het Vrijstellingsbesluit is vereist.
7. Voor zover Booker c.s. betogen dat zij in aanmerking komen voor vrijstelling op grond van artikel 2, aanhef en onder b, van het Vrijstellingsbesluit, faalt ook dat betoog. Zoals het CBb heeft overwogen in zijn hiervoor genoemde uitspraak van 16 december 2015, blijkt uit de tekst, gelezen in samenhang met de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 2 van het Vrijstellingsbesluit (Stb. 2000, 633 en Stb. 2004, 397), dat het bepaalde onder b (alleen) ziet op de situatie dat deelneming verplicht wordt als gevolg van wijziging in bedrijfsactiviteiten. Booker c.s. hebben niet gesteld, en evenmin is daarvan gebleken, dat sprake is van een wijziging in bedrijfsactiviteiten, zodat niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder b, van het Vrijstellingsbesluit.
8. Verder betogen Booker c.s. dat Bpf Reiswerk ten onrechte heeft geweigerd aan hen vrijstelling voor onbepaalde tijd te verlenen op grond van artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit. Daarbij hebben Booker c.s. naar voren gebracht dat een deugdelijke motivering dienaangaande in het bestreden besluit ontbreekt en dat een verplichte aansluiting per 2004 met een aanslag voor premiebetaling over het verleden onevenredig nadelige financiële gevolgen heeft voor hen en hun (oud-)werknemers, voor wie zij al die tijd een eigen, betere pensioenregeling hadden. Volgens Booker c.s. heeft Bpf Reiswerk jegens hen bovendien onzorgvuldig gehandeld door hen eerst twaalf jaar na hun oprichting te benaderen voor aansluiting bij het fonds.
8.1.
De rechtbank stelt voorop dat de weigering van een pensioenfonds om vrijstelling te verlenen op grond van artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit volgens vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de voormelde uitspraak van het CBb van 31 maart 2015) een discretionaire bevoegdheid van het pensioenfonds betreft, waarbij een terughoudende rechterlijke beoordeling past. Volgens diezelfde jurisprudentie staat artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit er niet aan in de weg dat het pensioenfonds, zoals ook Bpf Reiswerk, met het vooropstellen van de solidariteit en collectiviteit van het pensioenfonds een terughoudend beleid voert inzake het onverplicht verlenen van vrijstelling van de verplichting tot deelneming in haar pensioenregeling. Het voeren van een dergelijk beleid, waarbij door Bpf Reiswerk slechts in het geval van een uitzonderlijk belang van de werkgever en zeer zwaarwegende omstandigheden vrijstelling voor onbepaalde tijd wordt verleend, is niet kennelijk onredelijk of anders onrechtmatig. De aan Bpf Reiswerk toekomende beoordelingsruimte en het gewicht dat zij in dat kader kan toekennen aan de door haar genoemde solidariteitsbelangen nemen evenwel niet weg dat zij, met inachtneming van de artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omtrent de af te wegen belangen de nodige kennis dient te vergaren en de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen dient af te wegen (vergelijk de uitspraak van het CBb van 3 december 2013, ECLI:NL:CBB:2013:261).
8.2.
Met inachtneming van het voorgaande ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat Bpf Reiswerk in redelijkheid niet de belangen van solidariteit en collectiviteit mag laten prevaleren boven de financiële belangen van Booker c.s. en hun
(oud-)werknemers bij verlening van de door hen gewenste vrijstelling voor onbepaalde tijd.
Zoals volgt uit de uitspraak van het CBb van 2 april 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:BZ8253), brengt de enkele omstandigheid dat de pensioenregeling van Booker c.s., naar zij stellen, gunstiger is dan de pensioenregeling van Bpf Reiswerk niet met zich dat Bpf Reiswerk niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren aan hen deze vrijstelling te verlenen.
Dat een betere eigen pensioenregeling van de werkgever voor Bpf Reiswerk aanleiding kan zijn voor verlening van vrijstelling op grond van artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit hebben Booker c.s. niet aannemelijk gemaakt. Anders dan zij menen, volgt dit niet uit het door hen in de beroepsgronden opgenomen citaat uit het verweerschrift van Bpf Reiswerk in de Wob-procedure waarin zij met elkaar zijn verwikkeld. Nog daargelaten dat in dit citaat niet wordt verwezen naar een specifieke vrijstellingsgrond uit het Vrijstellingsbesluit, strekt dit citaat niet verder dan de mededeling van Bpf Reiswerk dat werkgevers in de bedrijfstak Reiswerk vrijstellingsverzoeken indienen bijvoorbeeld omdat zij een betere pensioenregeling voor hun personeel getroffen hebben dan die van het bedrijfstakpensioenfonds.
Verder is van belang dat, zoals Bpf Reiswerk onweersproken heeft opgemerkt, de gestelde financiële gevolgen van de verplichte deelneming in Bpf Reiswerk voor Booker c.s. en hun (oud-)werknemers tot een minimum kunnen worden beperkt met een afloopvrijstelling (vrijstelling die eindigt per een toekomstige datum waarna de werknemers gaan deelnemen in de pensioenregeling van het fonds) of een afwikkelvrijstelling (vrijstelling ten behoeve van alle werknemers die voorafgaand aan een bepaalde datum in dienst zijn getreden). Bpf Reiswerk is volgens de aan Booker c.s. verstrekte toelichting op haar vrijstellingenbeleid in beginsel bereid op grond van artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit dergelijke vrijstellingen voor bepaalde tijd te verlenen aan werkgevers die, zoals Booker c.s. volgens Bpf Reiswerk, in het verleden niet bekend waren bij haar.
Ten aanzien van deze specifieke vrijstellingen hebben Booker c.s. Bpf Reiswerk evenwel verzocht de beslissing aan te houden. In het primaire besluit zijn Booker c.s. hier nog eens uitdrukkelijk op gewezen en in het bestreden besluit is opgemerkt dat de vrijstelling voor bepaalde tijd dus buiten beschouwing blijft. Het geeft dan ook geen pas om in de beroepsgronden vervolgens met een beroep op deze toelichting op het vrijstellingenbeleid aan te voeren dat, nu ondernemingen die pas later bij Bpf Reiswerk worden aangesloten niet worden aangeslagen voor premiebetaling over het verleden, de handhaving in het bestreden besluit van de verplichte deelneming met terugwerkende kracht tot 2004 niet in stand kan blijven. Booker c.s hebben met hun aanhoudingsverzoek zelf bewerkstelligd dat aan hen (vooralsnog) geen afloop- of afwikkelvrijstelling (voor bepaalde tijd) is verleend waarmee de nadelige financiële gevolgen van de verplichte deelneming in Bpf Reiswerk tot een minimum hadden kunnen worden beperkt.
8.3.
Booker c.s. kunnen evenmin worden gevolgd in hun standpunt dat Bpf Reiswerk haar weigering aan hen vrijstelling voor onbepaalde tijd te verlenen onvoldoende heeft gemotiveerd. Nu als gevolg van voormeld aanhoudingsverzoek van Booker c.s. alleen de beslissing over de verlening van een vrijstelling voor onbepaalde tijd voorlag, moest, anders dan in het geval ook een beslissing over de verlening van een afloop- of afwikkelvrijstelling had voorgelegen, een strikte keuze worden gemaakt tussen enerzijds de financiële belangen van Booker c.s. en hun (oud-)werknemers en anderzijds de belangen van de solidariteit en collectiviteit van Bpf Reiswerk. Booker c.s. hebben het gewicht dat Bpf Reiswerk aan de belangen van solidariteit en collectiviteit toekent niet betwist en hebben evenmin gemotiveerd waarom deze belangen volledig voor hun financiële belangen zouden moeten wijken, terwijl ook de mogelijkheid bestaat een afloop- of afwikkelvrijstelling te krijgen waarmee aan de belangen van hen beiden (deels) tegemoet kan worden gekomen.
Met een verwijzing naar deze mogelijkheid heeft Bpf Reiswerk onder deze omstandigheden, mede gelet op wat is overwogen in 8.1., kunnen volstaan met het standpunt dat in wat Booker c.s. in dit verband naar voren hebben gebracht geen zwaarwegende omstandigheden zijn gelegen die nopen tot verlening van een vrijstelling voor onbepaalde tijd.
8.4.
Voor zover Booker c.s. zouden menen dat het feit zij eerst twaalf jaar na hun oprichting door Bpf Reiswerk zijn benaderd voor aansluiting bij het fonds, betekent dat de belangen van solidariteit en collectiviteit volledig voor hun belangen moeten wijken, volgt de rechtbank hen daarin niet. Het is niet onaannemelijk dat Bpf Reiswerk aanvankelijk niet bekend was met Booker c.s. en dat zij, zoals zij ter zitting heeft verklaard, eerst na een groot handhavingsonderzoek bekend is geworden met werkgevers als Booker c.s., waarna zij is overgegaan tot aanschrijving van deze werkgevers in verband met de deelneming in haar pensioenfonds. Verder is ook hierbij van belang dat Bpf Reiswerk in beginsel bereid is aan deze werkgevers een afloop- of afwikkelvrijstelling te verlenen waarmee de nadelige financiële gevolgen van de verplichte deelneming in haar pensioenfonds tot een minimum kunnen worden beperkt. Overigens mocht van Booker c.s. verwacht worden dat zij zich bij hun oprichting deugdelijk op de hoogte zouden stellen van de toepasselijke wet- en regelgeving (vergelijk de hiervoor genoemde uitspraak van het CBb van 16 december 2015). Weliswaar hebben Booker c.s. naar eigen zeggen destijds een pensioendeskundige ingeschakeld, maar zij hebben destijds, naar zij ter zitting desgevraagd hebben verklaard, nooit bij Bpf Reiswerk geïnformeerd naar een mogelijk verplichte deelneming in het pensioenfonds van Bpf Reiswerk. Van een door Bpf Reiswerk bij Booker c.s. ten aanzien van deze deelnemingsverplichting gewekt vertrouwen is dan ook geen sprake.
8.5.
Het betoog faalt.
9. Booker c.s. hebben de rechtbank verzocht om besluiten waarbij Bpf Reiswerk op grond van artikel 6 van het Vrijstellingbesluit vrijstelling heeft verleend aan te merken als op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb en Bpf Reiswerk op te dragen deze over te leggen, zodat kan worden nagegaan of Bpf Reiswerk zich terecht op het standpunt stelt dat in die gevallen wel sprake was van omstandigheden die een vrijstelling rechtvaardigen en in hun geval niet, of dat sprake is van vergelijkbare gevallen en dus van een schending van het gelijkheidsbeginsel.
9.1.
Artikel 8:42, eerste lid, van de Awb strekt ertoe dat de stukken die van belang zijn voor de beoordeling van het in beroep bestreden besluit door het bestuursorgaan aan de rechter - en de eisende partij - beschikbaar worden gesteld (vergelijk het arrest van de
Hoge Raad van 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672).
Uit dit artikellid volgt voor het bestuursorgaan evenwel niet de verplichting stukken over te leggen waarvan de eisende partij slechts vermoedt dat die wellicht van belang kunnen zijn voor de beoordeling van het bestreden besluit. Een ‘fishing expedition’ van de eisende partij behoeft het bestuursorgaan niet te faciliteren. Eerst wanneer er concrete aanwijzingen bestaan dat stukken van belang zijn voor de beoordeling van het bestreden besluit rust op het bestuursorgaan de verplichting deze stukken over te leggen.
9.2.
Volgens een door Booker c.s. van Bpf Reiswerk verkregen en door hen aan de rechtbank overgelegde lijst van werkgevers met een vrijstelling heeft Bpf Reiswerk aan vier werkgevers vrijstelling verleend op grond van artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit.
Booker c.s hebben over deze vier werkgevers naar voren gebracht dat er, ondanks het verschil in activiteiten (zij zijn geen concurrenten van elkaar), ook parallellen zijn tussen hen en deze werkgevers. Zo is een van deze werkgevers een kleinschalig opgerichte onderneming die is gegroeid naar een team van specialisten en heeft een van de andere werkgevers al geruime tijd een grote focus op online aanbod, aldus Booker c.s.
9.3.
Uit de door Booker c.s. overgelegde lijst kan niet worden opgemaakt of aan de desbetreffende vier werkgevers op grond van artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit een vrijstelling voor onbepaalde tijd is verleend of dat zij op grond van dit artikel een afloop- of afwikkelvrijstelling hebben gekregen, waarvoor Booker c.s. in beginsel zelf ook in aanmerking kunnen komen. Voor zover het een vrijstelling voor onbepaalde tijd zou betreffen, biedt wat Booker c.s. over deze werkgevers naar voren hebben gebracht geen enkele grond om aan te nemen dat het om met hen vergelijkbare gevallen gaat. Een concrete aanwijzing dat de vier vrijstellingsbesluiten van belang zijn voor de beoordeling van het door Booker c.s. bestreden besluit ontbreekt dus.
Het doel van het verzoek aan de rechtbank deze besluiten aan te merken als op de zaak betrekking hebbende stukken en Bpf Reiswerk op te dragen deze over te leggen moet dan ook worden geacht niet verder te strekken dan de wens van Booker c.s. te kunnen onderzoeken of in die besluiten mogelijk argumenten kunnen worden gevonden om een beroep op het gelijkheidsbeginsel te kunnen doen. Dit komt neer op een ‘fishing expedition’ van Booker c.s., die Bpf Reiswerk niet behoeft te faciliteren.
9.4.
Voor zover Booker c.s. stellen dat zij moeten kunnen beschikken over deze vrijstellingsbesluiten om inzicht te kunnen verkrijgen in de wijze waarop Bpf Reiswerk toepassing geeft aan haar in artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit neergelegde bevoegdheid tot verlening van een vrijstelling voor onbepaalde tijd, volgt de rechtbank hen daarin niet. De wijze waarop Bpf Reiswerk van deze bevoegdheid gebruik maakt heeft zij al uiteengezet in de aan Booker c.s. verstrekte toelichting op haar vrijstellingenbeleid.
Daaruit blijkt immers dat Bpf Reiswerk slechts in het geval van een uitzonderlijk belang van de werkgever en zeer zwaarwegende omstandigheden vrijstelling voor onbepaalde tijd verleent. Dit lijkt overigens bevestiging te vinden in het zeer geringe aantal door Bpf Reiswerk op grond van artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit verleende vrijstellingen, voor zover dit al vrijstellingen voor onbepaalde tijd betreffen.
9.5.
De conclusie is dat de besluiten, waarbij Bpf Reiswerk op grond van artikel 6 van het Vrijstellingbesluit vrijstelling heeft verleend, niet zijn aan te merken als op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb en dat Bpf Reiswerk deze dus niet hoeft over te leggen.
10. Voor zover de rechtbank bevoegd is van het beroep kennis te nemen, is het beroep ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het beroep voor zover dit is gericht tegen de verplichte deelneming van Booker c.s. in Bpf Reiswerk;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, voorzitter, en mr. M. van Veelen en
mr. R.H.L Dallinga, leden, in aanwezigheid van mr. M.J.F.J. van Beek, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 december 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.