4.1.Verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds volgt rechtstreeks uit een besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot verplichtstelling dan wel tot wijziging daarvan als bedoeld in respectievelijk artikel 2, eerste lid, en artikel 10, eerste lid, van de Wet Bpf 2000. Geschillen omtrent (de ingangsdatum van) verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds moeten op grond van artikel 25 van de Wet Bpf 2000 aan de kantonrechter worden voorgelegd. Gelet daarop verklaart de rechtbank zich onbevoegd kennis te nemen van het beroep voor zover dat is gericht tegen (de ingangsdatum van) de verplichte deelneming in Bpf Reiswerk (vergelijk de uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 13 maart 2014, ECLI:NL:CBB:2014:113, en van deze rechtbank van 10 juli 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:6752). 5. Op grond van vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraken van het CBb van
31 maart 2015, ECLI:NL:CBB:2015:106, en 16 december 2015, ECLI:NL:CBB:2015:420) zal de rechtbank in zaken waarin een besluit voorligt dat is genomen naar aanleiding van een verzoek om vrijstelling van de verplichte deelneming, zonder dat partijen eerst de (definitieve) uitkomst hebben afgewacht van een civiele procedure over de verplichte deelneming, er in beginsel van uitgaan dat er een verplichte deelneming is. Dit betekent dat de rechtbank het verzoek om vrijstelling voorwaardelijk kan beoordelen, te weten onder de voorwaarde dat er een verplichte deelneming bestaat. Als de civiele rechter in een later stadium oordeelt dat geen verplichting bestond, zal dit slechts tot gevolg hebben dat achteraf duidelijk is geworden dat geen oordeel over de vrijstelling nodig was. Een en ander kan mogelijk anders liggen indien het evident is dat van verplichte deelneming geen sprake is. De rechtbank is van oordeel dat mede gelet op het hiervoor genoemde vonnis van de kantonrechter dit in deze zaak niet evident is.
Dat de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam in zijn vonnis van 30 december 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2016:9040), alsmede het gerechtshof Amsterdam in zijn arrest van 28 mei 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:1849) inzake het hoger beroep tegen dit vonnis, hebben geoordeeld dat Booking.com niet onder de werkingssfeerbepaling van het Verplichtstellingsbesluit valt, maakt dit niet anders. Daarbij merkt de rechtbank volledigheidshalve nog op dat de kantonrechter, gezien de afwijzing van de vorderingen van Booker c.s., anders dan zij menen, niet heeft nagelaten duidelijkheid te verschaffen over de vraag per wanneer zij volgens hem onder de werkingssfeerbepaling vallen, te weten vanaf hun oprichting. Verder blijkt uit het door Booker c.s. overgelegde vonnis van 27 juni 2018 van de kantonrechter inzake het verzoek tot rectificatie van het vonnis van 9 mei 2018, anders dan zij stellen, niet dat het de bedoeling van de kantonrechter is geweest dat in het kader van de toepassing van de vrijstellingsgronden zou worden bepaald op welk moment de verplichtstelling is ingegaan. 6. Gelet op wat hiervoor onder 5. is overwogen, faalt het betoog van Booker c.s. dat zij, aangezien zij in 2015 al geruime tijd een eigen pensioenregeling hadden, voldoen aan de voorwaarden voor vrijstelling op grond artikel 2, aanhef en onder a, van het Vrijstellingsbesluit. Uitgegaan wordt immers niet van een verplichte deelneming vanaf 2015, maar vanaf de oprichtingsdatum van Hotel Booker en Bungalow Booker. Op dat moment hadden Booker c.s. geen eigen pensioenregeling en dus ook niet ten minste zes maanden voor het moment van indiening van de in behandeling genomen aanvraag tot verplichtstelling op 1 juli 1996, zoals voor vrijstelling op grond van artikel 2, aanhef en onder a, van het Vrijstellingsbesluit is vereist.
7. Voor zover Booker c.s. betogen dat zij in aanmerking komen voor vrijstelling op grond van artikel 2, aanhef en onder b, van het Vrijstellingsbesluit, faalt ook dat betoog. Zoals het CBb heeft overwogen in zijn hiervoor genoemde uitspraak van 16 december 2015, blijkt uit de tekst, gelezen in samenhang met de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 2 van het Vrijstellingsbesluit (Stb. 2000, 633 en Stb. 2004, 397), dat het bepaalde onder b (alleen) ziet op de situatie dat deelneming verplicht wordt als gevolg van wijziging in bedrijfsactiviteiten. Booker c.s. hebben niet gesteld, en evenmin is daarvan gebleken, dat sprake is van een wijziging in bedrijfsactiviteiten, zodat niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder b, van het Vrijstellingsbesluit.
8. Verder betogen Booker c.s. dat Bpf Reiswerk ten onrechte heeft geweigerd aan hen vrijstelling voor onbepaalde tijd te verlenen op grond van artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit. Daarbij hebben Booker c.s. naar voren gebracht dat een deugdelijke motivering dienaangaande in het bestreden besluit ontbreekt en dat een verplichte aansluiting per 2004 met een aanslag voor premiebetaling over het verleden onevenredig nadelige financiële gevolgen heeft voor hen en hun (oud-)werknemers, voor wie zij al die tijd een eigen, betere pensioenregeling hadden. Volgens Booker c.s. heeft Bpf Reiswerk jegens hen bovendien onzorgvuldig gehandeld door hen eerst twaalf jaar na hun oprichting te benaderen voor aansluiting bij het fonds.