Uitspraak
1.Het procesverloop in hoger beroep
2.De grondslag van het geschil
a. die werknemers van die werkgever al deelnemen in een pensioenregeling die ten minste zes maanden voor het moment van indiening van de in behandeling genomen aanvraag tot verplichtstelling, van kracht was; of
b. indien de werkgever voor die werknemers al een pensioenvoorziening heeft getroffen die al ten minste zes maanden voor het moment dat de verplichtstelling op hem en zijn werknemers van toepassing wordt, van kracht was.
loonsom in of ten behoeve van de detailhandel vanaf 2 december 1999 (aanvangsdatum verplichte aansluiting bij het Bpf Detailhandel) tot 1 januari 2007 onder de verplichtstelling van het Bpf Detailhandel valt;
2. Practiquette B.V. met terugwerkende kracht vanaf 1 april 2003 tot 1 januari 2007 vrijstelling kan worden verleend op grond van artikel 6 van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 als haar eigen pensioenvoorziening ten minste financieel en actuarieel gelijkwaardig is aan de pensioenregeling van het Bpf Detailhandel;
3. Practiquette B.V. de nog niet betaalde pensioenpremies over de periode van 2 december 1999 tot 1 april 2003 moet voldoen (inclusief de bijbehorende (rente)verhogingen), waarbij zo nodig invorderingsmaatregelen worden ingezet;
4. als de onder punt 2 genoemde vrijstelling wordt verleend, Practiquette’s (oud-)werknemers en hun partners schriftelijk afstand moeten doen van hun pensioenopbouw in het Bpf Detailhandel over de periode vanaf 1 april 2003, voor zover deze pensioenopbouw is gebaseerd op hun dienstverband met Practiquette B.V. en zij hierover zijn geïnformeerd middels een pensioenoverzicht van het Bpf Detailhandel.”
3.De uitspraak van de rechtbank
2 december 1999 tot 1 januari 2007 en tegen de weigering haar vrij te stellen van de verplichte aansluiting over deze periode, ongegrond verklaard.
4.De standpunten van partijen in hoger beroep
5.De beoordeling van het geschil in hoger beroep
Er is dus geen bestuursrechterlijke bevoegdheid tot toetsing van het oordeel van een bedrijfstakpensioenfonds dat een onderneming ingevolge het betrokken aanwijzingsbesluit verzekerd is. Ingevolge artikel 25 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 is de kantonrechter aangewezen om die vraag te beantwoorden.
De door de rechtbank bedoelde vraag is voor de bestuursrechter beantwoord als een bedrijfstakpensioenfonds de onderneming als vallend onder de verplichtstelling heeft aangemerkt.
Gelet daarop heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld over de met het beroep van appellante aan haar voorgelegde vraag, of de verplichtstelling wel op haar onderneming betrekking had. Het College zal de uitspraak van de rechtbank op dit punt vernietigen en, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, de rechtbank onbevoegd verklaren van het beroep op dit punt kennis te nemen.
6.De beslissing
16 september 2010 verleende vrijstelling, niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt de Stichting in de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 487 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro);