In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 31 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansluitverplichting van een groep werkgevers bij het Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid (Bpf Bouw). De appellanten, bestaande uit dertien verschillende BV's en een V.O.F., hebben hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 juli 2013, waarin hun beroep tegen de aansluitverplichting werd afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat de appellanten verplicht waren aangesloten bij Bpf Bouw, aangezien zij onder de werkingssfeer van het fonds vielen na een wijziging in hun bedrijfsactiviteiten. De appellanten betwistten deze verplichting en vroegen om vrijstelling op basis van het Vrijstellings- en Boetebesluit Wet Bpf 2000.
Tijdens de zitting op 11 februari 2015 werd de zaak behandeld, waarbij de gemachtigden van de appellanten en vertegenwoordigers van Bpf Bouw aanwezig waren. Het College oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellanten niet konden worden vrijgesteld van de aansluitplicht, en dat de door hen aangevoerde gronden niet voldoende waren om de verplichtstelling te weerleggen. Het College bevestigde dat de aansluiting bij Bpf Bouw verplicht was, en dat de verzoeken om vrijstelling op basis van de artikelen 2 en 3 van het Vrijstellingsbesluit niet konden slagen. De appellanten hadden niet aangetoond dat zij voldeden aan de voorwaarden voor vrijstelling, en de rechtbank had terecht geoordeeld dat Bpf Bouw in redelijkheid de verzoeken om vrijstelling had kunnen afwijzen.
Het College vernietigde echter de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de niet-ontvankelijkheid van het beroep van [naam 11] B.V., en verklaarde dit beroep gegrond voor wat betreft de proceskostenvergoeding. Het College veroordeelde Bpf Bouw tot betaling van de proceskosten aan [naam 11] B.V. en bevestigde de overige delen van de uitspraak van de rechtbank.